Krans m. (-en), een hoepelvormig in elkander gevlochten of gewonden voorwerp van bloemen of bladeren, als versiersel, als teeken van vereering, van liefde; als zinnebeeld eener behaalde overwinning; als versiersel eener jonge bruid en oudt. ook als uithangteeken van een wijnhuis, herberg enz.: kransen vlechten; den kunstenaar werden eene menigte kransen vereerd; lauwerkrans;
— (spr.) goede wijn behoeft geen krans, goede waar behoeft men niet aan te prijzen;
— pekkrans, een ring van touwwerk, in hars en pek gedoopt, die in brand gestoken wordt;
— rozenkrans, zie aldaar;
— afhangsel van een bed; behangselfestoen;
— (slag.) darmscheidsel (bij rundvee), omloop (bij een kalf);
— (bouwk.) kroonlijst;
— (scheepst.) geteerd ringvormig touw;
— (molenm.) zeker kransvormig wiel in een molen;
— omtrek van een wiel, waarin de spaken steken, radkrans, veiling;
— bijeenkomst van personen op geregeld wederkeerende tijden en om de beurt bij een ander: theekransje; naaikrans;
— (plantk.) een krans wordt gevormd door meer dan 2 deelen terzelfder hoogte rondom de as ingeplant, ook bloeiwijze, die uit 3 of meer zittende of kortgesteelde bloemen bestaat, die op gelijke hoogte rondom den stengel staan:
— kringvormig voorbehoedmiddel tegen zwangerschap: een krans dragen;
— (Z. A.) afhangende rots;
— (kegelspel) de acht kegels om den koning: den krans werpen. KRANSJE, o. (-s), kleine krans; besloten gezelschap, vriendenkring; kringvormig koekje of gebak;
— (gew.) madeliefje.