Gepubliceerd op 13-09-2018

Kronen

betekenis & definitie

Kronen (kroorde, heeft gekroond), iem. de kroon opzetten, de vorstelijke waardigheid verleenen: een vorst kronen, hem als souverein bevestigen;

— de gekroonde hoofden, de regeerende vorsten;
bekronen, den eereprijs toekennen: eertijds werden de dichters met laurieren gekroond; den overwinnaar kronen;
— eeren, eervol maken, luister bijzetten: geluk kan zulk een echt niet kronen;
— ik werk voor haar, die eens mijn ijver kroont, mijn ijver zal beloonen;
— (fig.) het einde kroont het werk, de gelukkige voltooiing van een werk is er de grootste eer van;
— (w. g.) eene kerk kroont den heuveltop, staat boven op den heuvel;
— (w. g.) (fig.) iem. kronen, hem horens opzetten. KRONING, v. (-en), het kronen, de inhuldiging van een vorst.

< >