HUID, v. (-en), het natuurlijke bekleedsel van het dierlijk lichaam, bestaande uit de lederhuid en de opperhuid; (van menschen) vel; eene zachte, eene ruwe huid; eene perkamenten huid, hij heeft eene harde (of dikke) huid, (flg.) hij is ongevoelig, hij laat zich de grofste beleedigingen toevoegen;
— hij deugt in zijne huid niet, ’t is een volslagen deugniet;
— hij steekt in eene slechte huid, is niet flink gezond;
— iem. de huid over de ooren halen, hem villen, afzetten;
— tot op de huid nat worden, door en door nat; met huid en haar, zie HAAR;
— zijne huid jeukt hem, (flg.) hij verlangt een pak slaag;
— iem. op zijne huid komen, geven, zitten, hem afrossen;
— hij is bang voor zijne huid, beducht voor slaag of voor zijn leven;
— er de huid aan wagen, zijn leven wagen;
— het met de huid betalen, er zijn leven bij inschieten; zijne huid duur verkoopen, zich tot het uiterste verdedigen;
— iemand de huid vol schelden, hem met scheldwoorden overladen;
— (van dieren) de harige vacht: de gestreepte huid van een tijger; runderhuid, leeuwenhuid enz.; de huid deelen, voor dat men den beer geschoten heeft, over iets beschikken, eer men het in zijn bezit heeft; de huid afstroopen (of aftrekken), villen;
— (leerl.) huiden in het bloed, de ongereinigde huid, zooals die aan den huidvetter geleverd wordt;
— versche, gezouten, gedroogde huiden; gelooide, getouwde huiden, enz.; een huid(je), sene bewerkte dierenhuid, die als vloerkleedje of dekkleed wordt gebruikt;
— (in het algemeen) de dingen door de huid zien, tot in het wezen der zaken doordringen; (ook) het dunne bekleedsel van inwendige lichaamsdeelen, vgl. slijmhuid;
— (ook) het vezelachtige weefsel, dat sommige plantendeelen bekleedt : de huid van kastanjes, van uien enz.;
— (ook) buitenbekleeding van een schip: een schip met koperen huid. HUIDJE, o. (-s), (scherts.) jas.