Gepubliceerd op 06-12-2018

VEL

betekenis & definitie

VEL - o. (-len), huid (van menschen en dieren): die kat heeft een mooi zwart vel; vellen van hazen en konijnen;

— (slag.) een kalf uit het vel doen, het villen;
— ik heb mij het vel van den arm geschaafd; de splinter zit tusschen vel en vleesch; dat meisje heeft een blank, zacht vel;
— (spr.) de liefde verandert met het vel: aan het gerimpeld vel past de min niet wel, gezegd tegen oude vrouwen die verliefde buien hebben;
— altijd het malle vel aanhebben, altijd verliefde buien hebben;
— in een slecht vel steken, ziekelijk, zwak zijn;
— ik zou niet graag in zijn vel steken, in zijne plaats zijn;
— van woede uit zijn vel springen, zeer boos zijn;
— hij is vel over been, is zeer mager;
— iem. het vel over de ooren halen, trekken, iem. door woeker geld afpersen, zeer duur laten betalen;
— een oud vel, eene best;
— kwaadaardig vrouwspersoon ; een vel van een wijf; dat een meisje, het is een vel;
— vlies over gekookte melk ; er is een vel op de melk gekomen,
— blad papier : een boek is 24 vel; een velletje schrijfpapier; een vel druks (van 16 of 24 bladzijden);
— lap, vod: dat goed is, hangt aanvellen. VELLETJE, o. (-s), klein vel.