GAPEN, (gaapte, heeft gegaapt), den mond wijd openen: laat dokter de tong eens kijken; kom, gaap eens;
— tegen een oven gapen, bijzonder wijd gapen, (ook fig.) vergeefsche moeite doen om iets te verrichten of tot stand te brengen;
— (spr.) tegen dien oven kan ik niet gapen, tegen die mededingers (tegenstanders, bezwaren) kan ik niet op;
— het gerucht gaapt altijd wijder dan de daad, het gerucht vergroot het feit altijd;
— (uit honger of dorst, uit gulzigheid) den mond wijd openen tot het nuttigen van spijs of drank (inz. van dieren gezegd, of wel van kinderen die voor den paplepel den mond wijd openen);
— we kunnen zijne eischen onmogelijk inwilligen, hij gaapt te wijd, eischt te veel;
— onwillekeurig en op krampachtige wijze den mond openen en daarbij diep ademhalen, als een gevolg van lusteloosheid, vermoeidheid, dommeligheid enz., en daardoor inz. een teeken van verveling of ledigheid; het is niet beschaafd, in gezelschap te gapen; zitten of liggen te kijken en te gapen;
— (scherts.) ’t is hier zoo heet, dat de musschen (op het dak zitten te) gapen, ’t is buitengewoon, drukkend heet;
— zich den mond uit het lid gapen, den mond al gapende zóó overmatig opensperren, dat deze uit het lid raakt;
— (van roofdieren of monsters) met opgesperde kaken of open muil eenig wezen dreigen te verslinden;
— (dicht.) ‘t verderf gaapt om ons, bedreigt ons van alle kanten;
— met open mond vol verwondering naar iets staan kijken: de gapende menigte, die zich met hunne verlegenheid vermaakt had, week uiteen;
— aan de deur gapen, in of uit het venster gapen, nieuwsgierig rondzien;
— met open mond en vol verbazing, ontsteltenis, schrik, gramschap enz. naar iets of iem. staren: de dorpelingen bleven hen gapend nazien, alsof er iets wonderlijks voor hunne oogen geschiedde (vgl. aangapen);
— met begeerlijkheid naar iets uitzien, dorsten, hunkeren: lieden die altijd naar eer en glorie gapen (in deze bet. vooral in Zuidn. gebruikelijk);
— wijd ontsloten zijn, eene wijde opening of ruimen toegang hebben: wijd gapende portefeuilles; in ‘t wijd gapend portaal;
— dat gaapt als een oven (als een ovenmond), (van eene bewering enz.) het is zoo duidelijk als iets;
— het gaapt gelijk een open vat, het is zonneklaar;
— (van lichaamsdeelen, t. w. van den mond of het oog) wijd geopend zijn: de gapende muil van een verscheurend dier;
— met gapenden mond, met wijd geopenden mond;
— naar het geluid gapen, met open mond en ingehouden adem vergeefs trachten geluid te geven;
— (dicht.) op het kerkhof gaapt een versch gedolven graf;
— het (een) gapend graf, de (een) geopende grafkuil, (fig.) de ons dreigende dood;
— (van voorwerpen die vaneengereten, gespleten, gescheurd of gebarsten zijn) eene wijde opening (reet, spleet, scheur, barst of gat) hebben: de planken gapen; zijne mouw gaapt; zwart gaapten vensters zonder ruiten (na een brand); ook eene gapende bres;
— (van wonden, zweren of gezwellen) wijd openstaan, ten gevolge eener belangrijke kwetsing of ernstige ontsteking: eene gapende wond;
— (van den grond, de aarde, of van een aardspleet, een aardkloot of een afgrond zelf) wijd geopend zijn (ook met het bijdenkbeeld: tot verslinden gereed) gapende afgrond; wie weet, of niet somtijds de afgrond voor onze voeten gaapte?;
— (fig.) een eindelooze afgrond van schande, van armoede gaapt er voor uwe voeten, staat u te wachten.