WIJD, bn. bw. (-er, -st), breed, niet nauw : eene wijde straat; eene wijde opening; de deur staat wijd open; zijne oogen wijd openzetten,
— (fig.) de wijde wereld ingaan. naar vreemde landen trekken om zijn geluk te zoeken ;
— wijd en zijd, overal, van, op alle plaatsen ; (fig.) iets wijd en breed uitmeten, wijdloopig mededeelen ;
— naar alle zijden uitgestrekt, ruim : die schoenen zijn mij te wijd ; wijde kleeren dragen; (fig.) een wijd geweten hebben, niet nauwgezet zijn ; de wijde zee; eene wijde vlakte ,
— ver verwijderd : het is nog wijd van hier ; hij woont wijd weg, ver weg.