GAPER, m. (-s), iemand die den mond wijd geopend houdt; iem. die herhaaldelijk geeuwt;
— (in 't bijz.) iemand die uit nieuwsgierigheid of uit min of meer domme verwondering of verbazing met open mond stokstijf staat te kijken;
— (fig.) een houten beeld van een gaper, inz. de houten kop met gapenden mond en vaak met uitgestoken tong, welke voor den winkel van een drogist als uithangteeken geplaatst is, veelal bont beschilderd en potsierlijk uitgedost;
— (bij uitbr.) de winkel, waarvoor zulk een kop uithangt;
— (nat. hist.) schelpdier aan onze kusten (mya), waarvan de schelp eivormig en aan beide einden gapend is: gewone strandgaper (mya arenaria) en de stompe strandgaper (mya truncata), ook kussentje genoemd.