GESTALTE, v. (-n), uitwendige gesteldheid, gedaante het Avondmaal onder de beide gestalten (nl. van het brood en van den wijn);
— de uiterlijke vorm waarin iets zich aan ons voordoet: in een cilinder spiegel heeft alles eene zonderlinge gestalte; de vier gestalten (of schijngestalten) der maan;
— (w. g.) houding: hij viel op de knieën en bleef langen tijd in die gestalte;
— lichamelijke gedaante hij was rijzig van gestalte; het nauwsluitend gewaad deed haar slanke gestalte nog beter uitkomen;
— eene gedaante eene lange gestalte naderde; eene lichte huivering beving hem, toen hij die geheimzinnige gestalten voorbij zag trekken.