Afzien (zag af, heeft afgezien), den blik afwenden en naar iets anders zien hij hield de oogen strak op één punt gevestigd, zonder ervan af te zien;
— (flg.) (w. g.) van iets afzien, er niet meer op letten, vgl. afgezien van;
— (fig.) (w. g.) besluiten er afstand van te doen. hetzij door het bezit ervan prijs te geven, hetzij door de hoop erop te laten varen van de regeering, van het stadhouderschap af zien; ik moet dus afzien van het genot van u beider bijzijn;
— van iets afzien, (t. w. van eene gezindheid, handelwijze, meening, verwachting, betrekking, verbintenis enz.) besluiten ze te laten varen, op te geven hij drong bij hem aan af te zien van zoo verkeerde grondbeginselen: van het vroolijke zag hij noode af
— iem. doen afzien van eene gezindheid enz., hem bewegen die te laten varen, hem er afbrengen;
— van iets afzien, (t. w. van een voornemen, plan, besluit, eene onderneming enz.), ze laten varen, opgeven zij heeft daarom beter geacht geheel van het plan, van die gevaarlijke onderneming af te zien;
— opgeven, staken, niet langer aanwenden zie van uwe ijdele pogingen af;
— van een eisch, eene aanspraak, een aanzoek enz. efzien, opgeven, er niet langer op aandringen;
— van iets afzien (t. w. van eene voorgenomen of aangevangen handeling), besluiten niet te doen of niet voort te zetten van een oorlog, een beleg, eene bestorming afzien;
— van het pianospelen afzien, het niet leeren of niet doorgaan, met het te leeren;
— van den drank afzien, niet langer sterken drank gebruiken;
— de openhartige schuldbekentenis deed de beleedigde partij van eene vervolging af zien, gaf aanleiding, die na te laten of te staken; ook zij zag ervan af zich te verdedigen;
— van de wraak afzien, het voornemen om zich te wreken laten varen;
— van het woord afzien, geen gebruik maken van het bekomen verlof om in eene vergadering het woord te voeren;
— van iem. afzien, het voornemen laten varen om eene betrekking met iem. aan te knoopen, of wel, besluiten de bestaande betrekking af te breken (vooral in toepassing op een minnaar of eene beminde);
— naar beneden zien, minder gewoon dan af kijken van het dak afzien; hij had afgezien naar de stille zee en opgezien naar den stillen hemel; van eene steilte, in een afgrond, in de diepte enz. afzien; God ziet met vaderlijke oogen op ’t aardrijk af; met deernis, met ijzing zag hij op de bloedtooneelen af;
— (w. g.) op iem. of iets afzien, er uit de hoogte op nederzien;
— het moois, het nieuws, het nieuwtje de aardigheid enz. van iets afzien, het zóó lang bezien, dat men voor dat alles geen gevoel meer heeft;
— iem. een voordeel (eene kans, eene winst enz.) afzien, ze iem. afwinnen door waakzame oplettendheid;
— (w. g.) iem. een zwak oogenblikje af zien, een voordeel op hem behalen, door aanstonds de gelegenheid aan te grijpen, wanneer hij eens een zwak oogenblikje heeft;
— (kunstverrichtingen, handgrepen, manieren enz.) leeren verrichten door te zien naar een persoon die erin bedreven is gaat, waar groote redenaars, groote dichters, groote tooneelspelers hunne gaven ten toon spreiden en ziet van hen hunne fijne manieren, bevallige houding, aangename stembuiging en goeden toon af,
— meester, die jongen ziet van mij af, schrijft mijn werk na;
— (Zuidn.) ongemerkt bespieden de moeder had dit tooneel glimlachende en met welgevallen afgezien;
— men kan in een uur al vrij wat afzien, zeer veel zien, geheel en al zien;
— Gibraltar is spoedig (schielijk, gauw enz.) afgezien, levert niet veel merkwaardigs op om te zien;
— (eene uitgestrektheid in de ruimte) tot het einde toe doorzien ; eene beukenlaan die men bijna niet kan afzien; (fig.) zalig die met zulk een geloof de aardsche levensbaan kan afzien en ten einde wandelen;
— in haar geheel overzien de ellenden die uit dezen oorlog zullen voortvloeien, zijn niet af te zien;
— het einde der onheilen waarin zij hem stort, is niet af te zien, men kan niet overzien hoe het met hem afloopen zal;
— (Zuidn.) die man heeft veel af gezien, geleden, wedervaren;
— ik zal dat geval eens afzien, rustig wachten hoe het afloopt om daarnaar mijne handelingen te bepalen;
— de kans afzien, toezien hoe ’t met de zaak gaat en welke kans zich voordoet;
— ik zal het eens afzien, eens zien wat ervan wordt;
— het met iets (of met iem.) afzien zich er voorloopig mede tevredenstellen, in afwachting dat men later meer tevreden zal zijn;
—(Zuidn.) met iem. afzien, hem moeten dulden, met hem opgescheept zijn.