Gepubliceerd op 31-08-2018

AFWENDEN

betekenis & definitie

Afwenden (wendde af, heeft en is afgewend), in eene andere richting wenden of keeren waardoor het voorwerp van een bepaald punt zich verwijdert: de waterkeeringen en sluizen wenden het water af; de sluier die haar dekt, is nog niet afgewend, opgelicht;

— (fig.) hij heeft mijne wegen afgewend, aan mijne handelingen eene andere lichting gegeven;
— (vaar- en voertuigen) in eene andere richting wenden en van iets afsturen, ook (van varende personen): van den wal afwenden, het vaartuig over den anderen boeg wenden en van het land afsturen:
— het schip wendde van den wal af, verwijderde zich van den wal;
— een schip van den wal afwenden, in eene andere richting wenden;
— (toevallig of uit toorn, spijt, minachting, schaamte enz.) het hoofd, het gelaat in eene andere richting wenden en daardoor afkeeren van datgene waarop het gericht is: zij wendde juist dat oogenblik haar gelaat van mij af;
— het hoofd (aangezicht, de oogen) afgewend houden, naar een anderen kant gericht houden;
— de oogen (of het oog, den blik) niet afwenden van iem. of iets, er onafgebroken naar zien;
— de oogen, den blik niet kunnen afwenden, zich niet kunnen verzadigen met naar iets te zien;
— het oog (of de oogen) van iets afwenden, zijne aandacht van iets aftrekken, er niet meer op letten;
— zijne ooren, het oor van iem. afwenden, niet meer naar hem luisteren;
— in eene andere richting wenden en daardoor van iem. of iets verwijderen keer, argelooze maagd, wend af uwe vlugge schreden !;
— (w. g.) iemand in eene andere richting doen gaan, zoodat hij de plaats zijner bestemming niet bereikt: hem werd bevolen de ontboden hulptroepen af te wenden;
— (w. g.) iem. van iets afwenden, hem van eene handeling of van eene gedachte afbrengen;
— (fig.) vijandelijke aanvallen, slagen, stooten, gevaren, stormen afkeeren, (eig. en fig.): alle gevaar was nog niet afgewend;
— (scheepst.) eene hoos {waterhoos) afwenden, hare kracht breken door er met een kogel in te schieten;
— min of meer gevaarlijke handelingen tegengaan, afleiden zij wist niet wat zij mij doen zoude van genegenheid, maar ik wendde zulks wat af, wetende dat te sterke aandoeningen haar nadeelig waren;
— onheilen, rampen, onaangename ervaringen, kwade behandelingen of bejegingen enz. die als iets vijandigs, als aanvallend of dreigend worden voorgesteld, afweren, keeren, voorkomen wij smeekten, dag en nacht voor het altaar geknield, dat God die plaag van ons af mocht wenden; moeder wist nog juist die onweersbui af te wenden;
— ook (dicht.) afgekeerd, afgeweerd worden het krijgsvuur bluscht, de brand gaat uit en het schriktooneel wendt af;
— iets niet kunnen afwenden, het niet kunnen voorkomen;
— ook (gramschap, wrok en andere hartstochten, driften, neigingen, lusten, kwade vermoedens enz. die als gevaarlijk en dreigend worden voorgesteld), afweren, keeren, de werking en de kwade gevolgen ervan voorkomen 't gewoel der driften, als ze ontwaken te bestrijden en af te wenden met beleid en matiging; Gods toom is afgewend, zijn zegen keert op ons huis en onzen akker terug; (naderende onheilen loendt men af, wat oogenblikkelijk dreigt keert men af);
— (iemands aandacht, geest, zinnen enz.) op iets anders vestigen, op een ander onderwerp doen overgaan om hare gedachten van treurige dingen af te wenden, ging ze verstrooiing zoeken;
— het gesprek (van iets) afwenden, er eene andere wending aan geven;
— zich afwenden, zich naar elders wenden;
— zich afwenden van iem. of iets, zich ervan afkeeren, er niet meer naar omkijken, ook uit afschuw, verachting, onwil, vrees, schaamte enz.;
— (van varende personen): zich van iets afwenden, aan het vaartuig die richting geven, dat men zich van dat punt verwijdert;
— (fig.) zich van iem. afwenden, zijne zijde of partij verlaten;
—zich van iets afwenden, zich eraan onttrekken, zich er niet meer mede inlaten, zich afkeerig ervan betoonen;
— (van zaken, aan welke
— bij wijze van spreken
— eene eigen en vrije beweging wordt toegekend) zich in eene andere richting wenden, zich van iemand of iets afkeeren gij kondet toch even goed vragen, waarom een vallende steen zich niet afwendt, in stede van op een mensch te vallen;
— zich in eene andere richting wenden, afkeerig betoonen, naar elders keeren: hij lag voor haar geknield en staarde smeekend in het oog dat zich poogde af te wenden;
— het hart, het gemoed enz., zich van iem. of iets afkeeren, zich ervan verwijderen, of wel, zich afkeerig ervan betoonen een vriend wiens gemoed zich van het onze heeft afgewend;
— zijne schreden naar elders keeren zijne schreden wendden zich van mij af;
— (dicht.) afgestuurd worden van. AFWENDER, m. (-s).