Werkwoorden vervoegen
afzien
Tegenwoordige tijd afzien
Ik zie af
Jij ziet af
zie jij af?
U ziet af
Hij/Zij/Het ziet af
Wij zien af
Jullie zien af
Zij zien af
Verleden tijd van afzien
Ik zag af
Jij/U zag af
Hij/Zij/Het zag af
Wij zagen af
Jullie zagen af
Zij zagen af
Voltooid deelwoord van afzien
afgezien
Tegenwoordig deelwoord van afzien
afziend