Aanspraak - v. (...aken), het min of meer plechtig toespreken tot één of meer aanwezigen, redevoering, toespraak;
— de koning, de minister hield, deed een aanspraak tot de Kamer; het geschrift waarop de aanspraak staat (geschreven of gedrukt);
— eene aan-spraak, een aanspraakje hebben, gelegenheid hebben om met iemand te spreken;
— aan iem. eene aanspraak hebben, met iemand kunnen redeneeren;
- hij heeft wel eene aanspraak noodig, men mag hem wel eens opzoeken en wat afleiding bezorgen;
— aanspraak hebben op iets, recht hebben, het te bezitten of het genot er van te hebben, het met recht kunnen eischen;
— eene aanspraak hebben op iem., vordering;
— aanspraak maken op iets, eischen iets te bezitten of te genieten; openlijk beweren of duidelijk kenbaar maken, dat men zekere begaafdheid of hoedanigheid meent te bezitten: die ijdele vrouw maakt aanspraak op schoonheid; (in de stijlleer) het onverwacht aanspreken van iemand of van een als persoon gedacht voorwerp en de woorden daarbij gebezigd, apostrophe, toespraak.