Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zomer

betekenis & definitie

m. (-s),

1. het tweede, warme jaargetijde (bij ons 22 Juni—23 Sept.), het tegengest. van winter: ik houd meer van de zomer dan van de winter; des zomers, in, gedurende de zomer; — wij hebben een late zomer, de zomerwarmte komt laat; — een mooie zomer, met veel mooi weer; — (spr.) één zwaluw maakt nog geen zomer, zie Zwaluw ; — zomers weer: het is compleet zomer vandaag ;
2. (fig., dicht.) levensjaar : zij was achttien zomers oud ;
3. (fig.) bloeitijd ; hij stierf in de zomer des levens, in de mannelijke ouderdom.