Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Winter

betekenis & definitie

m. (-s),

1. een der vier jaargetijden, nl. het koude op het noordelijk halfrond (21 Dec.—20 Maart); in klimatologische zin de maanden December, Januari en Februari; — ‘s winters, in de winter, gedurende de winter; — van de winter, in deze —, in de aanstaande, of wel in de afgelopen winter; — dit seizoen in een bepaald jaar: een strenge, een vroege, een lange winter; we hebben die winter buiten gewoond; — (meton.) jaar, als gemeten aan het passeren van dit seizoen: na zestien winters;
2. winterweer, winterkoude: het is nu echt winter; we hebben nog niet veel winter gehad ;
3. pijnlijke aandoening of zwelling aan handen of voeten, door de koude veroorzaakt : de winter hebben aan zijn voeten; — (spr., gew.) hij heeft winter, hij lijdt gebrek;
4. (fig.) natijd, ouderdom : de winter des levens
5. voorstelling van het winterseizoen, wintergezicht.