Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tweede

betekenis & definitie

I. bn., rangtelw.,

1. komende na de of het eerste: zijn tweede kind; de tweede klas; (zelfst.) gij zift de tweede, de tweede persoon: vandaag is het de tweede (dag der maand); Willem de Tweede (van die naam); — ten tweede, in de tweede plaats, na het eerste; — de Tweede Kamer, nl. der Staten-Generaal, zie Kamer; ook in samenst.: TweedeKamerzitting; — uit de tweede hand, zie Hand.
2. ter aanduiding van een rangorde: tweede meisje; tweede correspondent.
3. ter aanduiding van een herhaling of verdubbeling, van iets dat gelijkwaardig is aan hetgeen genoemd wordt: een kei! zo rees er uit de Drentse hei geen tweede! (Staring); gewoonte is een tweede natuur, heeft dezelfde kracht als de natuur; — zij is een tweede Venus, zij komt Venus in schoonheid zeer nabij; — het is een tweede Vondel, hij is een even groot dichter als Vondel.

II. zn. o. (-n), tweede gedeelte, de helft van iets: anderhalf is gelijk aan drie tweeden.