Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Samen

betekenis & definitie

SAAM, samentr. van TE ZAMEN, bw.,

1. bij elkaar, in eikaars gezelschap, bijeen (als een geheel beschouwd): zij zitten samen voor het raam, staan samen aan de deur; — veelal wordt bij samen slechts aan twee personen gedacht (vgl. 6.); ook : allen bij elkaar : nu wij hier samen zijn, wil ik u een voorstel doen ; — goeden avond samen, gemeenzame avondgroet;
2. met elkaar, aan dezelfde handeling of hetzelfde bezit deel hebbend : samen op reis gaan ; samen zingen ; zij hebben samen een kamer;
3. onder elkaar, onderling : zij hebben samen ruzie; samen handel drijven ; — zij zijn het samen eens, denken, handelen eenstemmig;
4. bij elkaar gerekend, het een bij het ander opgeteld: samen is dat 21 gulden; samen verdienen zij nog geen gulden daags ; —
5. tot elkaar, het resultaat aanduidend van een handeling die personen, zaken of de delen van een zaak bijeen of dichter bijeen brengt: samenkomen, samenvloeien; in deze bet. alleen in (scheidbare) samenstellingen;
6. met zijn tweeën : zij zijn maar samen.