Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Eenheid

betekenis & definitie

v. (...heden),

1. de eigenschap van niet verdeeld of meervoudig te zijn, van geen verschillen op te leveren, onderling gelijksoortig te zijn: eenheid van prijzen, van loon, van afmetingen, van taal; — gelijkheid van denken en streven, overeenstemming, harmonie: er heerste geen eenheid; eenheid van beginselen; vand. eigenschap van een hecht samenhangend geheel te vormen: de eenheid van een leger, een staat; één- en ondeelbaarheid; — afwezigheid van tegenstrijdigheden, harmonie: de eenheid van een kunstwerk; — (toneel) de drie eenheden, t.w. die van tijd, plaats en handeling;
2. samenhangend geheel: schip en bemanning vormen een eenheid; uiteenlopende belangen die opgaan in een hogere eenheid;
3. onderdeel dat op zichzelf een min of meer afgerond geheel vormt; — (milit.) strategische eenheid, grote legerafdeling uit verschillende wapens samengesteld; taktische eenheid, een bataljon of eskadron; — administratieve eenheid, onder een zelfde administratie staande;
4. grootheid die de grondslag vormt van tellen en meten; maat, hoeveelheid of grootheid die men heeft aangenomen om daarmede andere grootheden van dezelfde soort te meten; — concrete eenheid, een benoemde grootheid: één el, één dag, één jaar enz.; de ampère is de eenheid van stroomsterkte;abstracte eenheid, één;

verzamelende eenheid, hoeveelheid die men als nieuwe eenheid aanneemt; — de imaginaire eenheid’ is √ㄧ1.