Wat is de betekenis van paar?

2024-12-09
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-12-09
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

paar

paar - zelfstandig naamwoord 1. twee bij elkaar ♢ ik heb twee paar schoenen gekocht 1. het bruidspaar [twee mensen die trouwen] 2. het koninklijk paar ...

2024-12-09
Bridge Opzoekboek

drs. Toine van Hoof (2017)

paar

1. Twee spelers die, tegenover elkaar gezeten, samenspelen: noord en zuid of oost en west. Ook wel ‘partij’ genoemd, als in ‘tegenpartij’ (het paar waartegen men speelt). 2. D6*Partnership

2024-12-09
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

paar

(bn.) even in getal: [i]een paargetal [/i]zie onpaar. zie mouw.

2024-12-09
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

paar

Van getallen en in tijdsbep.: even; - vaak in de verb. paar en onpaar. - Zie ook bij onpaar. Tante Margriete en tante Uletje spraken met Geert op de pare dagen Nederlands en op de onpare dagen Frans om die taal van haar voorkeur te onderhouden, WALSCHAP 1975, 27. Het parkeren ... wordt gereglementeerd door ronde borden waarop...

2024-12-09
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

paar

(de), iemand naast wie men loopt in een rij van tweetallen. Waar is je paar? - Etym.: In AN veroud. - Zie ook: paren.

2024-12-09
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

paar

pare, mannetjie en wyfie; tweetal; wat bymekaar hoort, pas; klein hoeveelheid; gepaar, tot paar of pare maak; trou; verenig; maats maak (diere); min; gelyk, in twee.

2024-12-09
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Paar

s.n., pear (it), stel (it), span (it).

Wil je toegang tot alle 19 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-12-09
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)