paar
paar - zelfstandig naamwoord 1. twee bij elkaar ♢ ik heb twee paar schoenen gekocht 1. het bruidspaar [twee mensen die trouwen] 2. het koninklijk paar ...
Muiswerk Educatief (2017)
paar - zelfstandig naamwoord 1. twee bij elkaar ♢ ik heb twee paar schoenen gekocht 1. het bruidspaar [twee mensen die trouwen] 2. het koninklijk paar ...
drs. Toine van Hoof (2017)
1. Twee spelers die, tegenover elkaar gezeten, samenspelen: noord en zuid of oost en west. Ook wel ‘partij’ genoemd, als in ‘tegenpartij’ (het paar waartegen men speelt). 2. D6*Partnership
Walter De Clerck (1981)
Van getallen en in tijdsbep.: even; - vaak in de verb. paar en onpaar. - Zie ook bij onpaar. Tante Margriete en tante Uletje spraken met Geert op de pare dagen Nederlands en op de onpare dagen Frans om die taal van haar voorkeur te onderhouden, WALSCHAP 1975, 27. Het parkeren ... wordt gereglementeerd door ronde borden waarop...
J. van Donselaar (1936)
(de), iemand naast wie men loopt in een rij van tweetallen. Waar is je paar? - Etym.: In AN veroud. - Zie ook: paren.
H.J. Terblanche - M.A., D. Litt
pare, mannetjie en wyfie; tweetal; wat bymekaar hoort, pas; klein hoeveelheid; gepaar, tot paar of pare maak; trou; verenig; maats maak (diere); min; gelyk, in twee.
Van Dale Uitgevers (1950)
I. o. (paren), 1. tweetal bij elkaar behorende zaken, die samen een eenheid vormen: een paar schoenen, kousen; — (Zuidn.) dat is een ander paar mouwen, dat is een heel andere zaak; — tweetal lichaamsdelen die aan een normaal ontwikkeld lichaam voorkomen: een paar oren, ogen, armen, handen enz.; — ik heb nog...
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: