(paarde, heeft gepaard),
1. tot een paar of tot paren maken: kousen paren;
2. twee aan twee rangschikken: de dansers paren ;
3. koppelen, huwen: hij wilde haar paren aan een oude man ;
4. bijeenvoegen, zonder dat juist aan een paar behoeft te worden gedacht: aan de goedhartigheid van zijn moeder paarde hij het gezond verstand van zijn vader; — gepaard gaan met, vergezeld gaan van: dat ging met grote hosten gepaard;
5. (timm.) van een paring voorzien.