Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Meten

betekenis & definitie

(mat, heeft gemeten)

1. bepalen hoeveel malen een zekere grootheid (de maat) in een voorwerp begrepen is, de grootheid van iets —, iets naar zijn grootheid bepalen: de lengte, de hoogte meten; land meten; die koopman meet nog met de oude el; — (fig.) met twee maten meten, niet onpartijdig te werk gaan; — hij meet krap, ruim, geeft een kleine, een grote maat; met de ogen, op het gezicht meten;een schip meten, de tonnemaat bepalen; — (fig.) iem. de rug meten, hem afrossen; de maat vol meten, zie maat; — zich met iem. meten, vechten, strijden, wedijveren (eig. en fig.); — iem. van het hoofd tot de voeten meten, hem onderzoekend of uitdagend aanstaren ; — (oneig.) de grond meten, languit vallen; — (Zuidn.) de straat, de baan meten, zwaaiende, waggelende van de ene zijde naar de andere gaan, dronken over de straat zeilen, laveren; — (bij uitbr.) de tijd meten, de duur er van bepalen; — ook van andere grootheden : krachten, warmte, weerstand, elektriciteit, lichtsterkte meten ;
2. de afmeting hebben die een bep. noemt; hij meet 1,70 m% — inhouden : hoeveel ton meet dat schip?
3. afmeten, afpassen : — toemeten.