Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Grootheid

betekenis & definitie

v.,

I. abstr.,
1. het groot-zijn : grootheid van lichaam gaat dikwijls gepaard met kleinheid van verstand ; ik zal door de grootheid meer goedertierenheid in uw huis ingaan (Ps. 5:8);
2. hoogheid, verhevenheid, aanzien: de aardse grootheid is onbestendig;
3. heerlijkheid, luister: de grootheid Gods;
4. verhevenheid, hoogheid van geest of gemoed: ware grootheid had hij nooit bezeten ; niets is groter dan zedelijke grootheid, dan nobelheid van karakter;
5. het bezit van grootte (afmetingen);

II. concr. (...lieden), (wisk.) iedere zaak in zoverre die voor vermeerdering en vermindering vatbaar is : indien men bij gelijke grootheden gelijke of dezelfde grootheden optelt, dan zijn de sommen gelijk; negatieve en positieve grootheden; gelijk- en ongelijksoortige grootheden; een bekende grootheid, een grootheid welker waarde men kent; — een onbekende grootheid, die uit gegeven bekende grootheden moet berekend worden; — (fig.) een onbekende grootheid, een of ander weinig bekend, obscuur personage.


Alsjeblieft!
Dit artikel kreeg je van Ensie cadeau. Wil je ook bijdragen aan toegankelijke kennis?Word vriend van Ensie en ontvang een gratis encyclopedie!