Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Land

betekenis & definitie

o. (-en;,

1. gedeelte der aarde dat boven -water uitsteekt, vaste bodem: te water en te land; dieren die in het water en op het land leven ; het vaste land, in tegenstelling met eilanden; goederen over land vervoeren;een land aandoen, op een zeereis, in het voorbijvaren er even vertoeven; — land! uitroep van de uitkijk aan boord; — soms bijna zoveel als wal, oever, kust: van land (van wal) steken, onder zeil gaan, (fig.) met iets beginnen, b.v. met een speech; — aan land komen, aan wal komen; — aan land zetten, ontschepen; — (fig.) er is met hem geen land te bezeilen, men kan niets met hem beginnen, er is niet met hem om te gaan; — land voelen, grond voelen, genoeg gegeten en gedronken hebben ; — iem. het land op jagen, hem uit zijn humeur brengen; — ik weet niet, waar hij te land is gekomen, waar hij terecht gekomen is, wat er van hem geworden is; — ergens het land aan hebben, uit zijn humeur zijn, zich vervelen, ergens een hekel aan hebben; (sterker) ik heb het land als een stier;
2. de aardbodem ten opzichte van de bebouwing, dat deel der aardoppervlakte, dat tot het opleveren van natuurproducten geschikt is of geschikt gemaakt kan worden, grond, bouw-, weiland: land bebouwen, ontginnen ; land aanmaken, tot bebouwing geschikt maken; hij bezit veel land, is een rijk grondbezitter ; vier bundere uitmuntend land; hij heeft een hofstee met eigen land (in tegenstelling met huurland); goed, vruchtbaar, schraal land; de arbeiders zijn nog in ’t land; — een land waar geen land meer achter is, een uithoek, ver afgelegen land; land en zand, bebouwde en onbebouwde grond ; iemands gehele bezit; — (fig.) zijn land ligt in zijn schoenen, gezegd van een snoever ; — (Zuidn.) Mijnheer van zonderland, een kale pronker ; — (Zuidn.) land meten, zwaaiende over de weg voortwaggelen (van een dronkaard); —
3. als tegenstelling van stad, het platteland: op het land wonen; de mensen in de steden en op het land; stad en land spreekt er van; hij heeft stad en land afgelopen (vgl. landloper);
4. een binnen zekere grenzen besloten gebied dat aan een bepaald gezag is onderworpen, staat, rijk, grondgebied : Frankrijk is een schoon land; Rusland is een uitgestrekt land; de landen van Europa; bijna alle landen der aarde namen aan de wereldoorlog deel; — zonder dat aan bep. grenzen gedacht wordt zoveel als gewest, streek: de warme landen, de tropen; het is daar een goed land, men heeft er een goed leven; — hier te lande, in onze streken; — ’s lands wijs, ’s lands eer, men moet zich gedragen naar, zich onderwerpen aan de zeden en gewoonten van het land; — het land van belofte, het Heilige Land, (fig.) gelukkig land; — hij is nog in het land der levenden, leeft nog ; — (Zuidn.) hij is het land uit, is gestorven; — in het land der blinden is éénoog koning, zie Koning; — het voorjaar is in ’t land, het is voorjaar; — de kaart van het land kennen, zie Kaart; het is een stille in den lande, iem. van wie men weinig merkt; — het land van Rembrandt, van Rubens, dat door de genoemden vertegenwoordigd wordt in de cultuur;
5. (in ’t bijz.) het eigen land, het land waar men is geboren, vaderland: tijdingen uit zijn land krijgen; hij is al een week weer in het land ; het land verlaten; balling 's lands ; buiten ’s lands zijn ; het land dienen, verdedigen ; voor zijn land sneuvelen; — bep. als de volksgemeenschap : het gehele land was in rouw gedompeld; ’s lands welvaart hing er van af.