Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Maat

betekenis & definitie

I. MAAT

v. (maten),
1. vat van een bepaalde inhoud, om droge of natte waren te meten: maten van glas; — (fig.) de maat is vol, het is nu genoeg; — met twee maten meten, niet onpartijdig zijn : — er blijft veel aan maat en strijkstok hangen, er gaat bij die handel veel verloren; de tussenpersonen eigenen zich veel toe;
2. aangenomen eenheid van lengte en van vlakte-uitgebreidheid: wettelijke maten en gewichten;
3. eenheid waarmee grootheden van andere soort gemeten worden: onder kilowatt-uur verstaat men een maat van electrisch arbeidsvermogen; Protagoras zei: de mens is de maat van alle dingen; — met de maat waarmede wij anderen meten, zal ons ook gemeten worden, zoals wij anderen behandelen, zullen wij op onze beurt behandeld worden;
4. afmeting of grootte: de maat van iets bepalen ; de maat van iets nemen ; een schrale, rume, goede maat; (fig.) iemands maat niet kunnen halen, hem niet evenaren; — in hoge, ruime mate;

5. de juiste, de vereiste afmeting : onder de maat zijn; — de maat niet houden, niet hebben, de vereiste lengte niet hebben, b.v. voor de militaire dienst; de vereiste inhoud niet hebben: die flessen, zakken houden de maat niet; — dat is mijn maat niet, die kleren enz. passen mij niet; — ieder arbeide naar de maat van zijn vermogen, naar hij kan;

6. gematigdheid: maat houden;met mate, bedaard, kalm, niet te wild, niet te veel; boven mate, te veel, buitensporig; —
7. (muz.) de indeling der beweging volgens een vastgestelde tijdmaat: een wals is een muziekstuk in ¾-maat ; de maat aangeven; de maat slaan; de maat houden ; in de maat spelen of zingen ; buiten, uit de maat gaan; — vervolgens elk der onderling gelijke afdelingen van toonwaarde of toonduur waarin een muziekstuk verdeeld wordt: twee maten rust;
8. (in de dichtk.) metrum (zie ald.), versmaat.

II. MAAT

m. (-s),
1. makker, kameraad, metgezel; (mv.) matrozen; — Jan Rap en zijn maat, het gemene volk; — met iem. maat zijn, zeer eigen met hem zijn;
2. iem. met wie men samenspeelt, partner;
3. handlanger; gezel;
4. (als aanspreekvorm) vriend, vriendlief: wat zachter, maat!