Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

PREHISTORIE

betekenis & definitie

Geschiedenis van de oudste tijden van het menselijk bestaan waarover geen geschreven bronnen beschikbaar zijn. Wanneer de prehistorische mens voor het eerst voet op de bodem heeft gezet waar nu Zeeland ligt, kan niet meer worden nagegaan.

Tussen dit onbekende begin en het einde van de prehistorie, bij de komst van de Romeinen, liggen tienduizenden j aren ongeschreven geschiedenis. Aan de Romeinse veldheren en geschiedschrijvers (→ Romeinse tijd) danken we de eerste geschreven berichten met betrekking tot onze streken. Voor onze kennis over het leven van de mens in de prehistorie zijn we daarentegen aangewezen op de stille getuigen die de bodem de eeuwen door heeft bewaard. Wat in de bodem achterbleef aan materiële cultuur in de vorm van werktuigen, sieraden, wapens, aardewerk (→ keramiek), maar vooral ook van nederzettingssporen en begravingen, geeft ons een idee over de bevolking van jagers, vissers en later landbouwers die elkaar hebben afgewisseld of opgevolgd - na soms lange tussentijdse perioden van ontvolking - in de duizenden jaren prehistorie.Zeeland is niet rijk bedeeld met overblijfselen van prehistorische culturen. We missen er de zeer tot onze verbeelding sprekende, uit reusachtige zwerfstenen opgebouwde hunnebedden, we kennen er (tot nu toe) geen grafheuvels, uitgestrekte necropolen of urnenvelden, zelfs geen terpen zoals deze in de noordelijke kuststreek van ons land voorkomen. We moeten ons in Zeeland tevreden stellen met het vinden van eenvoudige gebruiksvoorwerpen of met wat nauwkeurig verrichte opgravingen aan nederzettingen, bijv. plattegronden van woningen, te zien geven. Hulpwetenschappen zijn bij dit → oudheidkundig bodemonderzoek onmisbaar. Zo verschaft de paleobotanie verrassend nauwkeurige gegevens over het milieu, waarin mens en dier leefden en hoe ze aan hun voedsel kwamen. Van grote betekenis voor de ouderdomsbepaling van de context waarin vondsten zijn gedaan, is de methode van de radioactieve koolstofdatering (C,4datering) van organisch materiaal.

In een groot deel van Zeeland zal men tevergeefs naar oude cultuurresten zoeken. Door de eroderende werking van langdurige overstromingen (eb- en vloedstromen), stormvloeden en door gestage afslag van de kust, zijn veel voormalige woonniveaus weggespoeld. Bovendien onttrekken dikke lagen jonge sedimenten (bestaande uit bijv. veen, klei of zand) de resten van vroegere bewoning meestal aan ons oog en maken de vondsthorizonten voor onderzoek moeilijk toegankelijk. Er staat echter een positieve factor tegenover: de deklagen en het in de loop der eeuwen zeer gestegen (grond)waterpeil zorgen voor een goede conservering van vergankelijk organisch materiaal zoals hout, been, weefsels, leder en de voor paleobotanisch onderzoek zeer belangrijke zaden, stuifmeelkorrels en andere plantenresten. Meestal is er een duidelijke relatie vast te stellen tussen bewoning, klimaat en bodemgesteldheid. Gedurende het Holoceen (→ bodem, → ondergrond) wordt de bewoonbaarheid van ‘Zeeland’ in sterke mate beïnvloed door (periodieke) stijging van de zeespiegel, veroorzaakt door het afsmelten van de ijskappen in de polen en door daling van de bodem in onze streken. Geliefde plaatsen van bewoning zijn altijd geweest de wat hoger gelegen gronden in de nabijheid van zoet water, bijv. de dekzandruggen, de oude strandwallen, de donken (Pleistocene opduikingen), oeverwallen en kreekruggen.

De Prehistorie wordt gewoonlijk verdeeld in: Oude-Steentijd (Paleolithicum), Midden-Steentijd (Mesolithicum), Jonge- of Late-Steentijd (Neolithicum), Bronstijd en Ijzertijd. Uit al deze perioden zijn vondsten uit Zeeland bekend. Het valt daarbij op dat de Bronstijd en de Vroege-IJzertijd relatief zwak vertegenwoordigd zijn. Dit houdt waarschijnlijk verband met ongunstige leefomstandigheden gedurende het Subboreaal (→ ondergrond), 3050-500 j. v. Chr., toen uitgestrekte en ontoegankelijke venen en bossen ontstonden.

Oude-Steentijd

(? - ca. 8000 j. v. Chr.). Uit deze vroegste periode van het menselijk bestaan zijn vrijwel geen vondsten in oorspronkelijke ligging bekend. De kans op ontdekking is bijzonder klein. Het Pleistocene oppervlak, waarin Paleolithische voorwerpen in tijd moeten worden gesitueerd daalt naar het noorden toe snel. In het zuiden van Zeeuws-Vlaanderen ligt het Pleistoceen aan de oppervlakte, maar bij Vlissingen bevindt het overeenkomstig niveau zich al op een diepte van twintig meter! Uit de Wester- en Oosterschelde zijn enkele typische gebruiksvoorwerpen en zelfs fragmenten van menselijke beenderen opgehaald welke worden toegeschreven aan een bevolking van vissers en jagers die reeds vóór 10.000 jaar v.

Chr. in Zeeland hebben rondgezworven. Ook op het strand van Cadzand zijn voorwerpen uit deze vroege tijd aangespoeld. Het stratigrafisch verband van al deze vondsten is onbekend. Aangenomen wordt dat ze uit hetzelfde milieu afkomstig zijn als een deel van de beenderen van mammoeten, wolharige neushoorns, rendieren, reuzenherten enz. Van deze dieren werden herhaaldelijk botten naar boven gebracht uit de Zeeuwse wateren en de Noordzee (→ fossielen).

De vroegste Zeeuwse bodemvondsten die nog in oorspronkelijke ligging werden aangetroffen, komen uit het in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, op Pleistoceen dekzand gelegen, → Axel. De vuurstenen artefacten welke daar zijn gevonden, dateren uit de Allerpd-tijd (ca. 9800 j.v.Chr.); dat is de jongste fase van de Oude-Steentijd (Epi-Paleolithicum). De voorwerpjes werden tijdens het graven van een bouwput ontdekt in een met fijne houtskooldeeltjes doorspikkeld niveau van het Pleistocene dekzand; zij mogen worden toegeschreven aan de zg. Tjongercultuur. Deze beschaving is genoemd naar het riviertje de Kuinder of Tjonger (Fr.), waar belangrijke vindplaatsen aan het daglicht zijn gekomen. Het is later gebleken dat het zwaartepunt van de cultuur bezuiden de grote rivieren heeft gelegen, met de Maas ongeveer als oostelijke begrenzing.

Kenmerkende artefacten zijn de Tjongerspitsen en -messen van fijn bewerkte vuursteen. Ofschoon in Zeeland geen overblijfselen van rendieren zijn gevonden, mogen we aannemen dat ook hier de jacht op deze dieren in de Allerpdtijd belangrijk is geweest.

Midden-Steentijd

(
ca. 8000-4000 j.v.Chr.). Voorwerpen behorende tot het Mesolithicum zijn vooral bekend uit Aardenburg en omgeving waar in westelijk Zeeuws-Vlaanderen het dekzand vrijwel aan de oppervlakte ligt. Men vindt er veel concentraties van kleine vuursteenafslagen (microlithen), maar ook fijn geretoucheerde ‘dubbele spitsen ’ die typisch schij nen te zij n voor zuidelij ke Mesolithische culturen. In het noorden van Nederland ontbreken zij vrijwel geheel. De vondsten sluiten goed aan op het materiaal dat in West-Vlaanderen in de omgeving van Brugge en Kemmelberg is gevonden. De ouderdom valt blijkens C,4-bepalingen van de erbij gevonden houtskool in het Atlanticum.

Deze Holocene periode wordt gekenmerkt door een snelle rijzing van de zeespiegel (ongeveer 40 cm per eeuw). Hierdoor bereikte na omstreeks 5000 j. v.Chr. de zee het westen van de tegenwoordige Nederlandse kustlijn. De kustlijn verplaatste zich toen, afhankelijk van het verhang van het landoppervlak en de snelheid van de zeespiegelrijzing met ongeveer 5 km per eeuw naar het oosten. Voor de kust ontwikkelde zich een wadachtig milieu met een snelle sedimentatie, waar bewoning uiteraard niet mogelijk zal zijn geweest. Alleen de hogere Pleistocene zandgronden in Zeeuws-Vlaanderen bleven goed bewoonbaar. Hoe snel de rijzing van de zeespiegel in het Atlanticum en later is verlopen, blijkt uit de vondsten die enige jaren geleden zijn gedaan in de Maasvlakte (Eurohaven). Deze voormalige brede dalvlakte van Maas (en Rijn), waarin voorwerpen zijn gevonden uit ca. 7000 j.v.Chr., is nu afgedekt door jongere afzettingen met een totale dikte van 20 tot 26 m!

Late-Steentijd

(4000 j. v.Chr. - 1700 j.v.Chr.). Het Neolithicum wordt gekenmerkt door vaste nederzettingsvormen en het houdt verband met elkaar - de eerste uitoefening van landbouw. Doordat de mensen niet meer van het ene jachtgebied naar het andere trokken, kwam men tot het vervaardigen en het gebruik van aardewerk. Het eerste primitieve aardewerk was echter nog zeer zacht van baksel en erg breekbaar. Eveneens kenmerkend voor het Neolithicum zijn de gepolijste natuurstenen bijlen. De Neolithische mens woonde in Zeeland in een door kreken doorsneden landschap dat te vergelijken is met de huidige Biesbos.

Langs de toenmalige kust kwam door de vorming van strandwallen het Oude Duinlandschap tot ontwikkeling. In het zuiden dagzoomden de relatief hooggelegen dekzandgronden uit het laat-Pleistoceen. Vondsten uit de Late-Steentijd zijn in Zeeland betrekkelijk zeldzaam. Het best onderzocht is een nederzetting met grondsporen van huizen van meer dan 4000 j aar geleden te → Brabers (bij Haamstede). Vooral een in 1958 te Vlaardingen (Z.H.) onderzochte Neolithische nederzetting heeft een nieuw facet, de ‘ Vlaardingencultuur’, toegevoegd aan de prehistorie van het kustgebied. Deze Vlaardingencultuur is ontstaan in de nabijheid van het mondingsgebied van de grote rivieren.

Het was een uitwisselingsgebied, waar culturen uit Noord-Frankrijk, Bretagne, Engeland, Zuid-Duitsland en wellicht Scandinavië zich hebben vermengd. Uit opgravingen is gebleken dat de landbebouwende Neolithische bewoners van de strandwalachtige zandrug in Brabers huisdieren hielden: runderen, varkens, schapen en honden. Er werd veel op steur gevist, De bossen, voornamelijk bestaande uit elzen, hazelaars en wilgen, waren rijk aan wild. Over de behuizing in de Late-Steentijd van het kustgebied weten we sedert 1957 meer dank zij het bovengenoemd onderzoek van de oude cultuurlaag te Brabers. Er zijn daar in de bodem duidelijke sporen van rechthoekige huizen waargenomen, die een afmeting hadden van 8 bij 3,5 m. De constructie van de huizen was vrij eenvoudig.

Het dak werd gestut door een rij stevige palen aan de buitenzijde en een viertal zwaardere palen in de lengteas van de woning. Een van de zwaardere palen was opgenomen in de korte voor- of achterwand.

Bronstijd

(1700-700 j.v.Chr.). Over de bewoning in de Bronstijd is - wat de Zeeuwse eilanden betreft - bijzonder weinig bekend. Nederzettingen of begravingen uit deze periode zijn tot nu toe niet ontdekt, maar zij zullen er sporadisch wel geweest zijn. Vermeldenswaardig zijn enkele Bronstijdvondsten uit de Oude Duinen van Schouwen; een bronzen ‘geoogde knopspeld’ (datering ca. 1400-1000 j.v.Chr.), vermoedelijk een importstuk uit midden-Europa en een bronzen fibula (mantelspeld) van een type dat uit Italië en Engeland bekend is. Voorts een bronzen pijlpunt en een lanspunt.

Er zijn nog geen aanwijzingen dat het veenlandschap tussen het gebied van de Oude Duinen en de Brabantse zandgronden in de Bronstijd bewoond is geweest. Hetzelfde geldt voor de Vroege-IJzertijd.

IJzertijd

(ca. 700 j.v.Chr. - begin van onze jaartelling). Tussen ongeveer 300 j.v.Chr. en 50 j.n.Chr. is een deel van het veenlandschap overstroomd; afzettingen van Duinkerke-I onder invloed van de zee. Het lijkt misschien wat tegenstrijdig, maar juist door deze overstromingen, waarbij nieuwe geulen in het veen zijn uitgeschuurd, raakte het veengebied als geheel beter ontwaterd. De vestiging van veel nederzettingen in het kustgebied is daardoor waarschijnlijk omstreeks het begin van onze jaartelling mogelijk geworden (Late-IJzertijd). De nederzettingen uit de Late-IJzertijd treffen we vooral aan op de oeverwallen van de tijdens de Duinkerke-I-transgressie gevormde, nog niet verlande kreken en geulen, die tevens als verbindingswegen hebben gefungeerd in het nog niet zo bijster toegankelijke gebied.

Er zijn aanwijzingen dat de Romeinen in een wat latere fase de ontwatering kunstmatig hebben bevorderd door het graven van vrij brede, rechtverlopende greppels. In de Romeinse tijd raakte ook het binnenland van Zeeland wat meer bewoond, vooral de omgeving van de oude waterwegen. Het mondingsgebied van de grote rivieren, de Waal en de Maas (Helinium) vormde een natuurlijke barrière of grens. Ten noorden van het Helinium is een duidelijke Friese invloed te bespeuren, die ten zuiden nagenoeg ontbreekt. Zo vinden we in het noorden overwegend drieschepige huizen, in het ‘zuiden’ tweeschepige. Ook in het aardewerk vallen typologische verschillen op.

Eerst in de tweede helft van de le eeuw n.Chr. worden Romeinse invloeden in het Deltagebied goed merkbaar; de vroegste contacten met Romeinse voorposten vonden wellicht reeds een eeuw eerder plaats, maar tastbare bewijzen zijn hiervoor nog niet gevonden.

LITERATUUR

Periodisering Nederlandse prehistorie. J. van den Berg, Bewoning in de Ijzertijd, 162-172. Butler, Geoogde knopspeld, 1-2; 14-18. Dumon Tak en Van den Berg, Pottenbakkersoven uit de Ijzertijd, 242-247. Elzinga, Een lyngy-bijl, 102-107. Van der Feen, Early populations. Van der Feen, Geschiedenis van de bewoning van Walcheren. Glasbergen e.a., Neolitische nederzetting, 41-65. De Laet en Glasbergen, Voorgeschiedenis der Lage Landen. De Laet, Prehistorische culturen. Van der Lee, Paleolitisch werktuig, 233. Louwe Kooymans, Mesolithic Bone, 27-73.

Louwe Kooymans, The Rhine/Meuse Delta. Modderman, Een Levalloisienafslag, 281. Moraal, De mens van Zeeland, 44-49. Munaut, Etude paléo-écologique, 7-27. Peddemors en Verwers, Glazen La Tene armbanden, 139-140. Van der Sluijs en Maarleveld, Dekzandruggen, 21-26. Trimpe Burger, Archeologische vondsten (Oostkapelle), 31-36.

Trimpe Burger, Oudheidkundig bodemonderzoek in Zeeland. Trimpe Burger, Geologie en A rcheologie, 686-691. Trimpe Burger, Beknopt overzicht oudheidkundig bodemonderzoek, 195-209. Trimpe Burger, Archeologisch Nieuws uit Zeeland (1966). Trimpe Burger, Opgravingen Axel, 35-52. Veerman, Archeologische vondsten, 111-117 en 229-236. Veerman, Van Mousterien tot Tjonger, 244251.