Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

KERAMIEK

betekenis & definitie

Voorwerpen die gevormd zijn uit klei of kleiachtige substanties en die na een droog- en bakproces een dusdanige hardheid en duurzaamheid hebben verkregen, dat zij - al naar de vorm - voor velerlei doeleinden gebruikt kunnen worden. Voorbeelden: gebruiks- en sieraardewerk (amforen, kruiken, kannen, potten, kommen, borden, schalen en teilen, vetvangers, trechters, spaarpotten, pijpen, beeldjes van terracotta en pijpaarde, → spreeuwpotten, vuurklokken, kandelaars, vuurbokken, grafurnen), bouwmaterialen (→ bakstenen, → haardstenen, tegels, dakpannen, nokversieringen, schoorstenen), buizen (riool- en draineerbuizen).

Het oudste aardewerk dat in Zeeland gevonden is, dateert uit ca. 2100 v.Chr., uit de Late Steentijd (→ Prehistorie). Het werd opgegraven in een nederzetting van de Vlaardingencultuur in → Brabers bij Haamstede. Het betreft urnvormig gebruiksaardewerk van een zeer zacht, met steengruis verschraald baksel. Het moet ter plaatse vervaardigd zijn, want het is te breekbaar om het over grote afstand te kunnen vervoeren.

Uit de eeuwen rond het begin van onze jaartelling zijn zeer veel vondsten van aardewerk uit de Zeeuwse bodem bekend. Dit IJzertijdaardewerk is evenals dat uit voorgaande perioden uit de hand gevormd (d.w.z. zonder gebruikmaking van een draaischijf), maar het is aanzienlijk harder gebakken en bovendien rijker versierd, zij het op vrij primitieve wijze met ingekraste lijnen of indruksels, aangebracht met behulp van een stokje of spatel, met een kammetje of een Cardiumschelp (kokkel) of ook wel eenvoudig met de nagel van een vinger. Het oppervlak kan voorts ‘besmeten’ of, het andere uiterste, glad gepolijst zijn. Het baksel is meestal gemengd (‘verschraald’) met schervengruis en in later tijd vooral met plantaardig materiaal. Ook dit (IJzertijd-)aardewerk (in de literatuur gebruikte benamingen: ‘vroeg-inheems’-aardewerk, Germaans aardewerk, Menapisch aardewerk - naar het voorkomen in het gebied van de volksstam der Menapiërs, De Panne-ceramiek - naar de vindplaats De Panne, zuidwestkust van België) zal voor het merendeel in of niet ver van de vindplaats zijn vervaardigd.

Eerst in de → Romeinse tijd werden keramische producten in grote hoeveelheden ingevoerd (o.a. uit zuid-, midden- en oost-Gallië de fameuze terra sigillata).

De inheemse aardewerkproductie ging in ‘Romeins Zeeland’ gewoon door, zowel voor lokaal gebruik als voor het vervoer van bijv. vis- en landbouwproducten en waarschijnlijk ook voor in Zeeland gewonnen zeezout. Bij deze inheems-Romeinse kustkeramiek voert het zg. Vlaams-Romeinse aardewerk de boventoon. Het moet, gezien het verspreidingsgebied in de streek van Zeeland en vooral in Vlaanderen (kust) zijn vervaardigd. Het Vlaams-Romeinse aardewerk is een stuk Angelsaksisch aardewerk uit de bodem van Aardenburg. In de 9e/10e eeuw nam de bevolking weer toe.

Typisch aardewerk van deze tijd is het uit het Rijnland aangevoerde Badorf- en reliëfbandaardewerk. In de 1 le-12e eeuw werd Zeeland als het ware overspoeld met massaproducten uit naar Romeinse techniek op een pottenbakkersschijf gevormd en het is vrij hard gebakken; de versieringsmotieven doen echter nog vaak aan de voorafgaande IJzertijdperiode denken (de gekartelde randen en de geometrische lijn- en kamversieringen). In Zeeland zijn ook veel Romeinse bouwmaterialen van aardewerk aangetroffen, zoals dakpannen (tegulae en imbrices) en hypocausttegels. Mogelijk zijn zij ten dele ook in onze streken gefabriceerd. Evenwel, de Romeinen zagen er niet tegenop hun bouwmaterialen over grote afstanden te ‘doen’ vervoeren, zoals blijkt uit de enorme hoeveelheden natuursteen die in Romeins Aardenburg zijn opgegraven.

In de laat-Romeinse tijd en de vroege → middeleeuwen kwam een geweldige terugslag; in die periode was Zeeland nauwelijks bewoond en het weinige aardewerk dat uit deze tijd is opgegraven is van buiten Zeeland afkomstig, o.a. uit de Rijnstreek, België en Noord-Frankrijk. Vermeldenswaardig is de Rijn- en Maasstreek: met rode verfstrepen beschilderd aardewerk (‘Pingsdorf’), kogelpotten (vooral het metaalachtig glanzende ‘Paffrath’, genoemd naar een dorpje bij Keulen) en vroeg of spaarzaam geglazuurd aardewerk uit Andenne a/d Maas. Dit zijn de aardewerktypen die men veelvuldig kan vinden in de oude dorpskernen en de vluchtbergen (→ werf).

Uit de 13e/14e eeuw zijn er voor het eerst duidelijke aanwijzingen dat het pottenbakkersbedrijf in Zeeland werd uitgeoefend. In het sterk door Vlaanderen (Brugge?) beïnvloede → Aardenburg zijn overblijfselen van pottenbakkerijen - in het bijzonder afvalputten gevuld met misbaksels - teruggevonden. De Aardenburgse en andere Vlaamse producten zijn dikwijls ‘hoogversierd’ in de kleuren bruin, geel en groen en dragen allerlei reliëfs zoals maskers, Jacobsschelpen of sierlijk aangebrachte reliëfbanden; voorts waren d.m.v. een radstempel ingedrukte figuurtjes ook zeer geliefd (de radstempeltechniek werd reeds in de Romeinse tijd en in de vroege middeleeuwen veel toegepast). Vanaf de late 14e eeuw verscheen er een nieuw element in de reeks van mogelijkheden tot versiering, de oorspronkelijk uit Perzië afkomstige graffito-techniek. Hierbij werd roodbakken klei bedekt met een laag witte slib, waarin figuren werden uitgekrast, zodat de rode onderlaag te voorschijn kwam. Hieroverheen werd een laag geel- of groenachtig transparant glazuur aangebracht. Een aanzet tot deze vorm van ornament treffen we aan op laat 14e-eeuwse Aardenburgse pottenbakkerswaar.

Omstreeks 1300 verschijnt in Zeeland het zg. ‘vroeg steengoed’, afkomstig uit de Rijnstreek en Limburg. De klei van dit aardewerk is aan een hoge baktemperatuur blootgesteld geweest, waardoor het ging sinteren; het verdichte materiaal heeft een steenachtige klank. Het vroege steengoed is een voorloper van het in de tweede helft van de 14e eeuw ontstane grès (laat steengoed). Tegenwoordig zijn bijv. Keulse potten en jeneverkruiken van grès. Bij het bakken van grès werd gestookt tussen de 1100 en 1300°C, waarbij de klei in de oven volkomen dichtsinterde en ondoordringbaar werd.

Het steengoed is meestal bedekt met een laag glazuur, dat verkregen werd door in de brandende oven zout te strooien, dat zich als een zeer vaste laag op de wand van het aardewerk vastzet. Een bekende vorm van steengoed is de zg. Jacobakan (laat 14e en 15e eeuw), een slank kannetje met uitgeknepen voet en cylindervormige hals; het is een massaproduct, vnl. uit Siegburg.

Zeer bekend en als antiek zeer gevraagd, zijn de baardmankruiken van steengoed (16e17e eeuw). Zij zijn in oorsprong afkomstig uit Raeren, maar werden later in verschillende andere pottenbakkerscentra vervaardigd. De baardmaskers werden in een latere ontwikkeling in matrijzen vervaardigd. Doordat de modellering van de baarden e.d. aan mode onderhevig was, kunnen de baardmankruiken vrij nauwkeurig worden gedateerd. Baardmankannen zijn er ook, maar deze zijn veel zeldzamer.

Naast de massale import uit de Rijnstreek valt al het andere aardewerk in het niet. Van artistiek hoog niveau en betrekkelijk zeldzaam is het majolica-aardewerk uit de landen rond de Middellandse Zee (Italië en Spanje) en uit de Zuidelijke Nederlanden. In 1564 schijnt een bedrijf in Middelburg gesticht te zijn (werkplaats van Joris Andries, zoon van Guido Andries uit Antwerpen). Later werd ook in de Noordelijke Nederlanden majolica vervaardigd. Majolica is aardewerk dat eerst met een witbakkend ondoorzichtig glazuur van tinoxyde werd gebakken. Op dit glazuur werd een nieuwe laag glazuur, waarin metaaloxyden die verschillende kleuren geven, in patronen aangebracht. Daarna werd het voorwerp opnieuw, gebakken.

{HIER MISSEN TWEE PAGINA’S]

Dummy

taan zouden de predikanten hun tractement van de staat ontvangen. Dat liep in Zeeland spaak toen de inlijving bij Frankrijk in 1810 een feit werd. Over de eerste drie maanden van dat jaar kwam er slechts de helft van het benodigde. In 1811 hebben de Zeeuwse gereformeerde predikanten helemaal niets ontvangen, omdat de kassen leeg waren. Het jaar daarop werd zeer gedeeltelijk uitbetaald. De moeilijkheden in de pastorieën zijn niet gering geweest.

Verschillende predikanten hebben een beroep moeten doen op de armenkas, maar gezien de economische achteruitgang, was deze overbelast. De vrijwillige bijdragen liepen ook niet vlot in verscheidene gemeenten. De politieke gezindheid heeft een rol gespeeld en ook de gezangenkwestie heeft een woordje meegesproken. In 1813 werden de tractementen weer uitbetaald. De andere kerken kenden deze moeilijkheden niet, want daar had men altijd reeds voor zichzelf moeten zorgen.

Het is te begrijpen dat er door dit alles een tekort aan predikanten kwam. In het grote aantal vacatures trachtte men te voorzien door catechiseermeesters. Hun werd toegestaan in gewone kerkdiensten te oefenen. Onder hen waren er die een bepaalde faam kregen en zich gingen gedragen als geordende predikanten. Zelfs waren er die de sacramenten bedienden, wat hun in geen geval was toegestaan. Eén van hen, H.

Loene, liet zich als predikant beroepen, waarna hij onder censuur kwam en hem het oefenen werd verboden. De gereformeerde kerk heeft in menig opzicht een beeld van ontreddering te zien gegeven in de Franse tijd.

In 1798 was door de Nationale Vergadering de gelijkstelling van alle kerkelijke gezindten aanvaard. De gebouwen zouden komen aan die gezindheid, welke V4 van de bevolking uitmaakte. Hiervan heeft men zich in Zeeland niet veel aangetrokken. In 1806 moesten koor en transept van de kerk in Hulst aan de rooms-katholieken worden afgestaan. In 1809 ging de Gasthuiskerk te Goes bij contract over aan de rooms-katholieken. Een poging om ook in het schip van de Maria Magdalenakerk te komen, werd in 1811 door de prefect afgewezen, evenals de poging van de pastoor van Ovezande om de kerk aldaar in bezit te krijgen, hoewel de gereformeerden slechts ⅓ van de bevolking uitmaakten.

In de Franse tijd heeft de gereformeerde kerk in Zeeland zich geschikt naar de omstandigheden. Zij heeft, afhankelijk als zij steeds geweest is van de overheid, harde klappen gekregen. Zij is niet in staat geweest een eigen organisatie op te bouwen en heeft gewacht op initiatief, zelfs van de Franse overheid. Sinds 1638 was er in Zeeland geen provinciale synode meer geweest en dit was een argument voor de landelijke overheid dat het zonder ook best kon. Het Collegium Qualificatum, alsook de ambachtsheerlijke rechten (die in en na 1802 werden hersteld) werden wel afgeschaft, maar in de meer dan twee eeuwen was men er zo aan gewend geraakt, dat men er in Zeeland eigenlijk gewoon mee doorging. Dat men ook hier verontrust raakte door de ontwikkelingen blijkt uit het feit dat er uit Zeeland twee afgevaardigden waren toen men in Utrecht bijeen kwam om te overleggen wat er voor hun kerk bij de Nationale Vergadering kon worden gedaan.

Men stelde er een adres op, dat overigens te laat kwam. Ook blijkt de verontrusting uit een adres van juni 1800 van de gemachtigden van de gemeenten Middelburg, Zierikzee, Goes, Tholen, Vlissingen en Veere, mede namens andere gemeenten, waarbij zij zich aansloten bij een adres van Holland. Vanuit Zeeland zelf is geen initiatief van enige betekenis ontwikkeld.

Het Franse bewind, dat de provinciën als zelfstandig geregeerde eenheden had afgeschaft, streefde ook naar landelijke kerken. Deze zouden er pas komen onder koning Willem I.

Ondanks alles zijn in de Franse tijd twee dingen tot stand gekomen, die later het leven van de kerken zouden beïnvloeden. Dat zijn de oprichting van het Nederlands Zendingsgenootschap in 1796 en de invoering van de gezangenbundel van 1805.

LITERATUUR

De Hullu, Consistoriale kerk Sluis. Mulder, Prefectuur en kerk. J.Th. de Visser, Kerk en staat. Wesseling, Axel. Stadermann, Van schuilkerk. Ambachtsheerlij-

ke rechten. Van der Loos, Kerkgeschiedenis Zuid-Beveland.