Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

BODEM

betekenis & definitie

Na de meer geologisch georiënteerde dr. W.C.H.

Staring (1808-1877) die een eenvoudige grondsoortenkaart op zijn naam bracht, was het dr.W.A.J. Oosting die omstreeks 1930 de eerste schreden zette op het bodemkundig pad in Nederland. De kaarten van Staring hadden wel enige betekenis voor de bodemkunde, maar gaven te weinig informatie omtrent de bovenste laag als standplaats van de gewassen.Prof.dr.C.H. Edelman, in 1933 tot hoogleraar benoemd in Wageningen, trachtte al vlug in samenwerking met dr. Oosting de veldbodemkunde en bodemkartering in Nederland van de grond te krijgen, dr. Oosting overleed echter in 1942, waarna prof. Edelman alleen voor deze taak kwam te staan. Onder zijn bezielende leiding lukte dit wonderwel.

Zijn werk werd in 1945 bekroond met de oprichting van de Stichting voor bodemkartering, waarvan hij directeur werd (zie lit: Osse, 1959; Stichting voor Bodemkartering, 1965).

Bodem en bodemvorming:

Het woord bodem wordt gebruikt in verschillende betekenissen. Zo spreekt men wel van de ‘rijkdommen van de bodem’, hiermee bedoelende de delfstoffen die zich in de aardkorst bevinden. De uitdrukking ‘een vruchtbare of een onvruchtbare bodem’ heeft betrekking op de geschiktheid tot het voortbrengen van cultuurgewassen. Bodemkundig is de bodem te definiëren als: het bovenste deel van de aardkorst voorzover deze door bodemvormende processen is veranderd dan wel van belang is voor de plantengroei (Ameryckx en Verschelde, 1965; De Bakker en Schelling, 1966).

De gronddeeltjes zijn voornamelijk ontstaan uit het vaste gesteente dat de aarde omgeeft. Een deel van deze gronddeeltjes wordt door het water meegevoerd en komt via de rivieren en de zee tot afzetting. Ook de wind en het landijs kunnen bodemmateriaal verplaatsen. De wijze van afzetting is bepalend voor het afzettingspatroon. Hierop is in het bijzonder door de school van Edelman de nadruk gelegd. De begrippen Oudland met kreekrug en poelgronden en Nieuwland met schor- en plaatgronden zijn hierop gebaseerd.

Nadat nu het z.g. moedermateriaal is afgezet treden hierin onder invloed van verschillende factoren en processen veranderingen op. De aard en intensiteit zijn o.m. afhankelijk van tijd, klimaat, aard van het moedermateriaal, terreinvormen, vegetatie, mens en dier. In het bijzonder kunnen onder invloed van menselijke activiteiten snel grote veranderingen optreden. Dit is het geval bij bedijking, ontwatering, grondbewerking enz. Het moedermateriaal ondergaat na de sedimentatie een metamorfose waarbij in de bodem horizonten en lagen ontstaan verschillend in kleur, vastheid, organische-stofgehalte, kalkgehalte enz. We noemen dit een bodemprofiel.

Van de begroeiing sterft jaarlijks een gedeelte af waarna het organisch materiaal verteert en deels in de bodem achterblijft. Hierdoor ontstaat een donker gekleurde bovengrond. In arme, kalkloze zandgronden gaat het bodemvormend proces verder. Het doorsijpelende neerslagwater loogt oplosbare zouten, ijzer, aluminium en vooral ook fijne humusdeeltjes uit. Dicht onder het oppervlak ontstaat dan een grijze uitgeloogde laag(loodzandlaag). Op enige diepte hier beneden slaat een gedeelte van het materiaal neer waardoor een verdichting ontstaat de z.g. oerbank of podzol-B-horizont.

We spreken dan van podzolering (podzol is een uit het Russisch afkomstige term). Hoe rijker het milieu, hoe minder kans op uitloging.

In de recent afgezette kleigronden beperkt de bodemvorming zich aanvankelijk hoofdzakelijk tot waterverlies, de fysische rijping. De waterige substantie van het vers afgezette sediment wordt vooral na bedijking hierdoor snel droger en begaanbaar. Tevens vinden chemisch grote veranderingen plaats hetgeen wordt samengevat in de term van chemische rijping.

Met het ‘Systeem van bodemclassificatie voor Nederland’ (De Bakker en Schelling, 1966) is een nieuw indelingssysteem geïntroduceerd. Bij de opbouw van dit systeem is er van uitgegaan, dat:

a. de bodemvormende processen de indeling bepalen;
b. de eenheden van het classificatiesysteem worden gedefinieerd aan meetbare kenmerken en eigenschappen van de bodem.

Voor de nieuw ingevoerde indeling zijn o.a. namen gecreëerd, die zijn ontleend aan bodemvorming en landschap, soms ook Middelnederlandse namen die zijn geassocieerd met belangrijke kenmerken van de onderscheiden eenheid. Bij een landelijk systeem zijn n.1. regionale indelingssystemen en benamingen moeilijk bruikbaar. Het betekent echter wel een verarming van de plaatselijke naamgeving. Er zal daarom worden getracht de oude begrippen als poelgrond, kreekruggrond, schorgrond enz. zoveel mogelijk naast de nieuwe indeling te hanteren.

De bodemkundige landschappen.

Zeeland is het land van de zeeklei, van de open aanwassen, slikken en schorren waaruit de vruchtbare polders zijn ontstaan, omgeven door dijken en duinen ter bescherming tegen de zee. De bodem, ontstaan en bedijkt in de loop der eeuwen, is sterk beïnvloed door het afzettingsmechanisme, door eb en vloed, geulen en kreken. Verschillende landschapsvormen zijn ontstaan zoals het Oudland, het Middelland en het Nieuwland. Maar naast de zeeklei is er ook zand. Het zijn de duin- en strandzanden maar ook het veel oudere Pleistocene zand dat langs de landsgrens in Zeeuws-Vlaanderen aan de oppervlakte ligt.

Ook het veen is een bestanddeel van het Zeeuwse land, al ligt het verscholen onder een later hierop afgezette kleilaag.

Ongeveer in de volgorde van ontstaan zullen hierna de verschillende afzettingen worden behandeld.

Het zandgebied in Zeeuws-Vlaanderen:

Formatie van Oosterhout.

De op de geologische kaart als formatie van Merksem onderscheiden zandkop te → NieuwNamen (Van Rummelen, 1965) wordt thans tot de Formatie van Oosterhout gerekend. Het is een overblijfsel van een Boven Pliocene zeeafzetting bestaande uit schelprijk grof zand (zanden van Kallo). Door bodem vorming onder tropische omstandigheden zijn er ijzeroerbanken in gevormd. In oppervlakte heeft het nauwelijks betekenis maar geologisch des te meer. Om deze reden werd het tot geologisch natuurreservaat bestemd. → Ondergrond.



Dekzanden uit de Formatie van Twente.

Het aan de oppervlakte gelegen dekzand stamt uit de jongste periode van het Pleistoceen. Het zijn windafzettingen die tijdens de laatste ijstijd zijn aangevoerd of lokaal verwaaid. Rollend en springend is met zuidwestelijke winden het zand verplaatst onder vorming van langgerekte ruggen gescheiden door lagere vlakke delen. Een enkele maal hebben ze enigszins de vorm van paraboolduinen. Deze zijn hoefijzervormig met de open zijde naar de windrichting gekeerd. Tijdens het zandtransport verplaatste zich het boogvormige gedeelte met de wind mee, de rechte takken bleven als ruggen achter (Van der Sluijs en Maarleveld, 1963).

Het dekzand vinden we in onze provincie uitsluitend langs de landsgrens in ZeeuwsVlaanderen aan de oppervlakte. In noordelijke richting duikt het weg onder jongere afzettingen.

De bodemvorming voltrok zich op de ruggen anders dan in de lagere delen. Op de ruggen ontstonden, na ontkalking van het zand, onder een armelijke begroeiing podzolgronden. De uitlogingsverschijnselen in de vorm van een loodgrijze zandlaag worden slechts zelden meer aangetroffen, de roodbruin gekleurde verkitte inspoelingshorizont, de oerbank of podzol-B, is daarentegen nog vaak aanwezig.

Op de ruggen zijn sporen van al vroege bewoning aangetroffen, waarbij gebruiksvoorwerpen uit de steentijd en de Romeinse tijd. Door ontginning, bemesting en diepspitten zijn in de loop der eeuwen dikke donkergekleurde lagen teelaarde ontstaan, waardoor veel van de podzolgronden zijn omgevormd tot z.g. enkeerdgronden.

In historische tijd concentreerde de bewoning zich op de ruggen waarbij een lintbebouwing ontstond. De lagere vlakke delen tussen de ruggen waren natter en minder aantrekkelijk voor bewoning. De afgestorven begroeiingsresten verteerden hier onvolledig. Er ontstond een venige bovengrond en bij lage ligging veen. Omstreeks 1300 zijn ze ontgonnen en in cultuur genomen (Gottschalk, 1953; Ovaa,1958). De aan de oppervlakte gelegen lagere dekzandgronden zijn door overstromingen van de zee min of meer verrijkt met klei. Ze worden tot de beekeerdgronden gerekend.

Grote delen zijn door de verschillende inundaties sterk opgeslibd en veranderd in kleigebieden. Op de overgang van het dekzand naar het kleigebied steken een aantal ruggen duidelijk zichtbaar door het kleidek heen.

De kleigebieden:



De Afzetting van Calais aan het oppervlak.


Een stijging van de zeespiegel had, na enige veenvorming in de lagere delen van het dekzand, overstromingen tot gevolg. Er zijn hierbij vooral in de laagste delen dikke lagen zand en klei afgezet. Dit is gebeurd in een aantal fasen, afhankelijk van de zeespiegelbeweging, tussen ca 6000 en 2000 jaar voor Chr. (Bennema, 1954; Jelgersma, 1961 en 1965; Van Rummelen, 1970).

Het gehele pakket van afzettingen wordt gerekend tot de Afzettingen van Calais (vroeger oude zeeklei). Door een afnemende zeespiegelrijzing en vorming van een schoorwal langs de kust kwam een einde aan de opslibbing. Het gebied verzoette en in dit moerassige gebied vond op uitgebreide schaal veenvorming plaats. Slechts een kleine oppervlakte van de Afzetting van Calais ligt in Zeeland aan of nagenoeg aan de oppervlakte. Het is een laaggelegen deel aan de westzijde van Schouwen, het z.g. Prunjegebied.

Dit gebied is bedekt geweest met een veenlaag. Door vervening en oxydatie is het veen nagenoeg geheel verdwenen en jongere zeekleiafzettingen hebben hier nauwelijks een kans gekregen. Het is een wat ziltig kleigebied, doorsneden met kronkelende zandige kreekruggetjes. Bij de herverkaveling na de stormramp van 1953 is de bovengrond geëgaliseerd en verwerkt. De bodemvorming is beperkt gebleven tot een betrekkelijk ondiepe fysische rijping, waardoor de bodemprofielen vlug nat en min of meer slap zijn. Ze worden tot de nesvaaggronden gerekend.

De Afzetting van Duinkerke.



Het Oudland.


Nadat een dikke laag veen was gevormd nam enkele eeuwen voor de jaartelling de invloed van de zee weer toe. De zeespiegel steeg sneller dan het land door veenvorming ophoogde, met als gevolg opnieuw overstromingen. We noemen dit de Duinkerke I transgressie. De overstromingen bleven voorshands beperkt tot de lagere delen en de oevers van de (afwaterings-)geulen in het veen. De geulen transformeerden in getijdekreken. Omstreeks de 2e en 3e eeuw na Chr. volgde een rustiger periode waardoor het gebied enigszins werd bevolkt. Dit duurde tot het eind van de 3e eeuw waarna opnieuw uitgebreide overstromingen volgden van veel groter omvang dan de voorgaande. (Duinkerke II transgressie).

De overheersing van de zee duurde tot omstreeks de 8e eeuw. Bestaande kreken werden sterk vergroot en nieuwe werden gevormd. Het veengebied werd herschapen in een slikken- en schorrenlandschap met talrijke kreken. Een dominerend geulensysteem in Midden-Zeeland ontwikkelde zich vanaf het noorden van Walcheren door het Sloe naar Zuid-Beveland (Steur en Ovaa, 1962). Het ontstaan en opslibben van de oude kerngebieden, het ‘Oudland’, moeten we ons als volgt voorstellen. Met het vloedwater wordt zand en slib aangevoerd.

Bij het overstromen van de kreekoevers neemt de stroomsnelheid af en daarmee het transporterend vermogen van het water. Langs de flanken van de kreken bezinkt het grovere materiaal als zand en zavel onder vorming van een oeverwal. Verder van de kreken vandaan, op de veeneilanden, waar de stroomsnelheid mede door de begroeiing sterk is verminderd, bezinkt het fijne materiaal in komvormige laagten als zware klei. Door de grote uitgestrektheid waarover het aangevoerde sediment in die tijd moest worden verdeeld, verliep de opslibbing uiterst langzaam. Hierdoor ontstonden de compacte ‘poelgronden’ en in het geheel van deze afzettingen vond een sterke ontkalking plaats. Als tenslotte ook de kreek gaat verlanden wordt de bedding opgevuld met schelprijk zand en naar boven toe met zavel.

Samen met de oeverwallen vormen deze de ‘kreekrug’. Door inklinking van de veenondergrond alsmede door de verveningen kwamen de poelgronden t.o. v. de kreekruggen steeds lager te liggen. Deze karakteristieke Oudlandgebieden zijn voor een deel in later eeuwen weer overspoeld en verloren gegaan, maar gedeeltelijk ook snel teruggewonnen of blijven bestaan. Ze vormen de oude kerngebieden van Walcheren, Zuid-Beveland, Tholen en Schouwen.

Het Middelland.

Na een periode van betrekkelijke rust omstreeks 700 en 800 na Chr. volgde de Duinkerke lila transgressie (900-1200 na Chr.). Hierbij ontstond het zg. Middelland. Enerzij ds was er enige afbraak van het bestaande land en anderzijds opslibbing. De opslibbing vond deels via dj; krekensystemen van het Oudland plaats. De kreken die nog niet geheel waren volgeslibd werden vooral langs de randen van het Oudland opnieuw opengereten en ook werden nieuwe kreken gevormd.

Een nieuw kalkrijker dek kwam op delen van het eerst gevormde land tot afzetting. De oorspronkelijke topografie van kronkelende langgerekte kreekruggen waartussen lager gelegen poelgebieden, bleef hierbij gedeeltelijk behouden. Tevens vond opslibbing plaats van de nog overgebleven onbedekte, soms een weinig opgeslibde, veengebieden. Hierbij zijn vlakker gelegen polders ontstaan van een landbouwkundig betere kwaliteit. Deze Middellandgronden komen voor in het gebied van Waarde en Goes op Zuid-Beveland, Tholen, oostelijk Zeeuws-Vlaanderen e.a.

Bewoning van het Oud- en Middelland.

Woonde er eerst een enkele herder, weldra nam de bevolking toe maar tevens de invloed van de zee. Devloedvan 1014gaf aanleiding tot ophoging van de wooneenheden en het afdammen van kreken. De vloed van 1134 vormde de aanleiding tot het systematisch opwerpen van ringdijken (Dekker,1971). Deze bedijkingen hadden dus een defensief karakter; ze werden uitgevoerd ter bescherming tegen de opdringende zee. Als woonplaats koos men de kreekruggen, ze lagen het hoogst en waren het best begaanbaar. De kwaliteit van de bodem leende zich hier uitstekend voor bouwland en voor het telen van fruit in de huisweide bij de boerderij.

In tegenstelling tot de poelgronden hebben de kreekruggen zoet (wel-)water in de ondergrond. Dit zoete water was essentieel voor de vestiging van de mens met zijn vee. De zandige, schelprijke bodem van het laatste kreekrelict gebruikte men als pad. De kronkelende weggetjes van dorp tot dorp over de kreekruggen waren eertijds hiervan getuigen maar zijn nu veelal vervangen door een moderner wegennet.

In de laaggelegen poelgebieden was de grond zuur, zwaar en moeilijk te bewerken. Het is pas in de laatste decennia voor een groot deel omgezet van grasland in bouwland. Zijn grootste waarde ontleende dit gebied eertijds aan het zoute veen in de ondergrond, dat voor huisbrand en vooral voor winning van zout diende (Ovaa,1977). Door de recente her- en ruilverkavelingen hebben veel Oud- en Middellandpolders hun karakteristieke landschapsvorm verloren.



Het Nieuwland.


De op- en aanslibbingen vanaf 1200 a 1300 tot heden worden gerekend tot de Afzettingen van Duinkerke Illb. Het zijn de z.g. Nieuwlandgronden die zijn ontstaan in de zeegaten of waar ten gevolge van overstromingen Nieuwland op het bestaande land is afgezet. Op laag niveau treden in de zeegaten van het getijdegebied sterke stromingen op waarbij zand wordt meegevoerd dat als zandbanken tot afzetting komt. Deze banken liggen vaak niet stil maar ‘wandelen’, waarbij ze aan de ene zijde af nemen en aan de andere zijde aangroeien. Bij stroomverlegging of -vermindering kan een zandbank begroeid raken en verder opslibben.

Er ontstaat zo een opwas. Enkele voorbeelden van bedijkte opwassen zijn de Oudelandsche polder van Cadzand, Oud-Ovezandepolder, Ouwelandpolder van Heinkeszand, Bloois en Oud-Bommenee op Schouwen. Het zijn veelal lichte gronden met ondiep zand in het profiel. Het grootste deel van Nieuwland is als aanwas bedijkt. Voor aanwas is bestaand land nodig. Tegen de buitendijk slibt het Nieuwland op.

Vanaf de waterkant krijgen we ongeveer de volgende successies. Op laag niveau zien we bij eb een systeem van zandige slikken en zandplaten doorsneden met geulen. De oevers hiervan zijn glooiend waardoor de modellen van slikken en platen convex zijn. Bij voortgaande ophoging neemt bij vloed de hoeveelheid overstromingswater af en hierdoor vermindert de stroomsnelheid. Dit heeft tot gevolg dat de opslibbingsconcentraties zich verplaatsen naar de randen der geulen onder vorming van een oeverwal. Hierachter verloopt de opslibbing trager en er ontstaan kommen.

Naarmate de opslibbing vordert neemt ook de begroeiing met zoutplanten (→ zoutvegetatie) toe. Hierdoor wordt de stroomsnelheid naar de kommen nog verder afgeremd. Het een en ander heeft tot gevolg dat de sedimenten van beneden naar boven slibrijker worden en evenzo gaande van de kreek naar de kom. Bestaande dijken vormen ook een barrière voor het overstromingswater waardoor de zwaarte van de afzetting naar de dijken toeneemt. De bodemvorming wordt in de zeekleigronden deels door andere processen beheerst dan in de zandgronden. Nadat het materiaal als een modderige substantie is afgezet, doorloopt het een aantal processen die uitmonden in een voor onze cultuurgewassen geschikte standplaats.

De belangrijkste zijn de fysische- en chemische rijping. Alle binnendijkse kleigronden hebben deze processen doorgemaakt. Alleen bij de jongste bedijkingen zoals o.a. de gronden van het Noord Sloe, de Van Hattumpolder bij Ellewoutsdijk, de gronden in het Veerse Meer en de Grevelingen zijn deze processen nog niet voltooid. De fysische rijping begint al in een vroeg stadium waarbij water wordt onttrokken aan het verse, weke materiaal. Dit proces van waterverlies is nagenoeg niet omkeerbaar waardoor er lucht in de plaats van het water komt.

Hierdoor verandert het tweefasig systeem van grond en water in een driefasig systeem van grond, water en lucht. Dicht aan het maaiveld wordt vocht onttrokken door klimatologische invloeden, maar dieper hebben de planten hierin een belangrijk aandeel. De planten van pioniersvegetatie in het zoute gebied zijn zodanig ingericht dat ze lucht kunnen aanvoeren via hun wortels. Naarmate de grond meer doorlucht, krijgen ook andere planten een kans.

Na bedijking wordt door begreppeling en het telen van gewassen het uitdrogingsproces sterk bevorderd. De grond scheurt in veelhoekige blokken, wordt daardoor beter voor water doorlatend, steviger en begaanbaarder. Tijdens de rijping komen naast fysische veranderingen ook chemische processen op gang. In het zoute gebied zijn vooral de elementen zwavel, ijzer, kalk en natrium van belang. Pas afgezet sediment bevat veel zwavel in de vorm van sulfiden (FeS), die oorzaak zijn van de blauw-zwarte kleur van het slik, en pyriet (FeS2)- Uit de sulfiden ontstaan door oxydatie driewaardige ijzerverbindingen die als roestvlekken en aders zichtbaar worden en de grondkleur veranderen in grijs. Bij aanwezigheid van koolzure kalk ontstaat tevens CaSO4 (gips).

Het gips gaat op zijn beurt weer in oplossing en het calcium hieruit vervangt een groot deel van het natrium. Hierdoor ontstaat uit de natrium-klei een veel stabielere calcium-klei.

Van de gunstige werking van gips is op grote schaal gebruik gemaakt bij de bestrijding van de nadelige gevolgen van inundaties met zeewater. Het verse zeeslib bevat wel 10 a 20% koolzure kalk. Op het schor vindt een sterke ontkalking plaats door reacties van de kalk met o.a. koolzuurgas maar vooral met zwavelzuur, dat ontstaat bij oxydatie van ijzersulfiden (Kooistra 1978). Deze worden door de kalk geneutraliseerd. Bij een langzame opslibbing wordt maar weinig koolzure kalk aangevoerd waardoor de afbraak de aanvoer gaat overtreffen en de kalk vrijwel geheel uit de grond verdwijnt. Er ontstaan dan voor de landbouw minder gewenste kalkarme gronden.

Eertijds vond dit op grote schaal plaats bij het eeuwen durende proces van het ontstaan van het Oudland. Het Nieuwland is in kleinere eenheden veel sneller opgeslibd, waardoor de gronden kalkrij k zijn gebleven. Nadat echter de aanvoer van slib naar de Oosterschelde, o.a. door afdamming van het Kreekrak, sterk is verminderd, ontstaan ook hier kalkarme gronden. Dit in tegenstelling tot de aanslibbing aan de Westerschelde die veel sneller verloopt. Zo ontstaat dus uit een slik na inpoldering tenslotte een cultuurgrond die met ‘schorgrond’ en bij ondiepe zandgronden met ‘plaatgrond’ wordt betiteld. Vooral de schorgronden zijn van een uitstekende landbouwkundige kwaliteit, de plaatgronden zijn wat te droog.

In het nieuwe classificatiesysteem worden de schorgronden tot de poldervaaggronden en de plaatgronden tot de vlakvaaggronden gerekend. Ook de gronden van het Oud- en Middelland behoren tot de vaaggronden. Door zeer intensief gebruik zijn bij uitzondering donkergekleurde oude cultuurgronden ontstaan die tot de ‘eerdgronden’ worden gerekend. Door de offensieve bedijkingen zijn zo in de loop der eeuwen vele vruchtbare polders ontstaan, maar sommige ook weer ten onder gegaan in de zee; na opslibbing echter weer teruggewonnen, in cultuur genomen en bevolkt. De jonge polders zijn vlak met een rechthoekig strak verkavelingspatroon dat hier en daar wordt onderbroken door groenstroken of waterpartijen van de voormalige slingerende getijdekreken.

De duinzanden.

De duinzanden komen voor langs de kust van de Noordzee en de bijbehorende zeegaten. Het zijn jonge duinen die grotendeels na 1000 n.Chr. zijn gevormd. De ondergrond bestaat veelal uit oudere afzettingen.

Op Schouwen is dit voor een groot deel een overblijfsel van het Oude duinlandschap van de schoorwalvorming ten tijde van de Afzetting van Calais. Ook op Walcheren bij Domburg is hiervan nog iets aanwezig (Van Rummelen,1970 en 1972). Daar de jonge duinen in de loop der eeuwen landinwaarts zijn verplaatst liggen ze vaak op de Duinkerke afzettingen. Aan het strand komen oude bewonings- en cultuursporen onder bepaalde omstandigheden te voorschijn.

Het duingebied is het sterkst geaccidenteerde terrein van Zeeland. Het komt tot stand door ophoging van het door de wind voortbewogen zand vanaf het strand. Primair ontstaan duintjes vooral daar waar zich obstakels bevinden, waarbij de wind wordt afgeremd en het zand wordt ingevangen. De begroeiing is hierbij ook behulpzaam en bevordert de aangroei. Onder invloed van de verstuivingen heeft het buitenduin een dynamisch karakter. Bij het verstuiven kan de duinvorm behouden blijven en als het ware wandelen en zich landinwaarts verplaatsen.

Door de sterke wind en getijdestromingen kan langs de kust sterke erosie optreden. Door middel van kunstwerken wordt de afslag zoveel mogelijk beperkt en de sedimentatie bevorderd. Het binnenduin van noord Walcheren en Schouwen bestaat uit meer of minder verwaaide duinenrijen, strandvlaktes en uitgestoven valleien waarin hobbelachtige terreinen zonder grote hoogteverschillen voorkomen. Delen van het binnenduin zijn in cultuur gebracht. Voor een groot deel is het zand echter zo droog dat zich hierop alleen aangepaste planten kunnen handhaven zoals helm en duindoorn. Aan de zeezijde is de verstuiving te groot voor het ontstaan van een duidelijk bodemprofiel.

De afstervende vegetatie verstuift of wordt overdekt. Meer naar de landzijde kan de vegetatie zich beter handhaven. Er vindt nog wel enige verrijking met stuifzand plaats waardoor uitloging zich slechts langzaam voltrekt. Nog verder naar binnen ligt het zand reeds lange tijd stil en vormt zich een gesloten vegetatie. Uit de afbraakproducten van de afgestorven vegetatie ontstaat een wat dikker en humeuzer bovengrond. Dit heeft tevens tot gevolg dat het zand sneller en dieper ontkalkt.

De ondergrond wordt dan sterker beïnvloed door uitlogende zuren waardoor deze bruin kleurt. Het geheel van de bodemvorming is hier nog te jong voor een uitgesproken vorm van podzolering en te droog voor het ontstaan van donker gekleurde humeuze bovengronden. Ze behoren tot de duin- en vorstvaaggronden. Alleen aan de vochtiger binnen voet zij n incidenteel eerdgronden ontstaan. Als cultuurland voor de boer heeft het duingebied maar een geringe waarde. Een veel groter betekenis heeft het als natuurgebied en als bescherming van het achterliggende land en zijn bewoners bij storm en noodweer tegen het opgezweepte water van de Noordzee.

Zie kleurenplaat X, XI, XII en XIII.

LITERATUUR

Amerijckx en Verschelde, Bodemkunde. De Bakker, Edelman-Vlam, De Nederlandse bodem in kleur. De Bakker en Schelling, Bodemklassificatie. Beeftink, Zoutvegetatie van ZWNederland. Bennema en Van der Meer, Bodemkartering van Walcheren. Bennema, Bodem- en zeespiegelbewegingen. C. Dekker, Zuid-Beveland. Edelman, Oude ontginningen. Jelgersma, Holocene sea leve! changes. Jelgersma, Relatieve zeespiegelbewegingen. Kooistra, Soil Development. Kuipers, Bodem van Schouwen-Duiveland en Tholen. Osse, Prof. Dr. Ir. C.H. Edelman. Ovaa, Landschap van Zeeland. Ovaa, De zoutwinning in het zuidwestelijk zeekleigebied. Ovaa, Bodemgesteldheid van Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen. Rummelen, Geologische kaart, Zeeuwsch-Vlaanderen, Walcheren, Beveland, Schouwen-Duiveland. Van der Sluijs en Maarleveld, Dekzandruggen. Van der Sluijs, Steur en Ovaa, Bodem van Zeeland. Steur en Ovaa, De Schelde in Midden-Zeeland. Steur en Ovaa, A j'zettingen. Stichting voor Bodemkartering, In memoriam Edelman. Stichting voor Bodemkartering, Blad 43 West Willemstad; Blad 53 Sluis; Blad 54 West Terneuzen; Blad 54 Oost Terneuzen; Blad55 Hulst. Vlam, Historisch morfologisch onderzoek.