Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

LANDSHEERLIJKHEID

betekenis & definitie

De landsheerlijkheid is in de middeleeuwen ontstaan uit de ontwikkeling van het → leenstelsel, maar ook uit het → allodiaal grondbezit. Uit de leenman-vazal, die in de Karolingische tijd belast werd met de uitoefening van openbare ambten, ontwikkelde zich door het erfelijk worden van het leen de landsheer, die onafhankelijk van de leenheer werd en het openbaar gezag binnen het grafelijk ressort als een eigen recht uitoefende.

Naar de inhoud bestond de landsheerlijkheid uit hetzelfde complex van bevoegdheden als die van het grafelijk ambt onder de Karolingen, in elk geval de bestuurlijke administratie en de leiding van de → rechtspraak.In werkelijkheid vielen aan de landsheren nog enige andere rechten toe, die oorspronkelijk aan de koning waren voorbehouden en daarom → regalia werden genoemd. De enige verplichting, die in de landsheerlijke periode nog jegens de koning als leenheer in acht werd genomen, het bewijzen van leenhulde en het aanbieden van → heergewade, werd een loutere formaliteit die op het einde van de middeleeuwen geheel werd nagelaten. Territoriaal hebben de landsheren hun macht uitgebreid door verovering, door huwelijk en erfenis, door koop, door schenking, door inpandneming zonder dat het pand werd ingelost en doordat zij beleend werden met heerlijkheden die door het uitsterven van een dynastie aan de koning waren teruggevallen. De toeneming van de macht van de grote landsheren werd sinds omstreeks de 13e eeuw geremd door de opkomst van de standenvergadering, waaruit zich de → Staten ontwikkelden, die medezeggenschap in het landsbestuur wisten te verwerven. Dit veranderde in de 15e eeuw, toen de Bourgondische hertogen de landsheerlijkheid van verscheidene Nederlandse gewesten in hun handen verenigden en daardoor een hogere machtsconcentratie vormden, die zich onder de Habsburgse vorsten in een absolutistische richting scheen te ontwikkelen.

Zeeuwse landsheerlijkheid.

Het graafschap Zeeland, waarin de landsheerlijkheid haar vorm krijgt, omvatte alleen de eilanden, die door de toenmalige loop van de → Schelde werden verdeeld in twee groepen die men Zeeland Be-westen Schelde en Zeeland Beoosten Schelde noemde. De Schelde liep oorspronkelijk van Antwerpen noordwaarts tot tegenover Bergen op Zoom, boog daar naar het westen en ging zuidelijk van Tholen door het bed van de huidige Oosterschelde naar zee; de Honte, thans meestal de Westerschelde geheten en nu de hoofdstroom, is pas in de 15e eeuw van enige betekenis geworden voor de scheepvaart.

Toen de graaf van Holland zijn macht vestigde in Schouwen, Duiveland en enkele kleinere eilanden waarbij hij ook het westelijk deel van Tholen verwierf, dus in Zeeland Be-oosten Schelde, maakte dit gebied één geheel uit met het overige territoir van de Hollandse grafelijkheid. Het was echter van het vasteland van Holland gescheiden door andere eilanden, die de heren van → Voorne en die van Putten en Strijen in leen hielden van de graaf van Holland en oorspronkelijk ook onder het geografische begrip Zeeland werden begrepen, al zijn zij later, na het uitsterven van deze dynastieën, bij Holland gevoegd. Aan de andere zijde van de Schelde lagen de eilanden die in de 1 le eeuw door de koning in leen waren gegeven aan de graaf van Vlaanderen. Dit leengoed, in de oorkonde met ‘Walachriae’ aangeduid, omvatte zeker meer dan het eiland Walcheren, maar toch niet geheel Zeeland Be-westen Schelde. De landvorming heeft zich hier van west naar oost voltrokken en de graaf van Vlaanderen kan in de 11e eeuw niet meer hebben gekregen dan Walcheren, Borssele, Wolphaartsdijk en een deel van Zuid-Beveland, dat tot ergens bewesten Yerseke reikte. Toen dit gebied in de 11e of 12e eeuw in achterleen aan de graaf van Holland kwam (→ Robert I), heeft zich de leenrechtelijk ongewone toestand voorgedaan dat naast de Hollandse leenman ook diens Vlaamse leenheer in belangrijke mate medezeggenschap in deze streken behield.

Eerst in 1323 heeft graaf Willem III dit deel van Zeeland bevrijd van de Vlaamse leenband. Inmiddels had de Hollandse grafelijkheid van de hertog van Brabant ook het oostelijk deel van Tholen ontvangen, dat bij Zeeland Be-oosten Schelde werd gevoegd, alsmede het Brabantse bezit in Zuid-Beveland, waarmee Zeeland Bewesten Schelde werd gecompleteerd (→ Schelde).

Binnen het territoir van de graaf van Holland, dat opgebouwd was uit baljuwschappen, zou men het Zeeuwse gebied ook als een baljuwschap kunnen beschouwen. Dat de graaf uit deze eilanden een afzonderlijk graafschap vormde laat zich verklaren uit de volgende oorzaken: de sterke Vlaamse invloed door de leenband met betrekking tot Zeeland Be-westen Schelde, waaraan Zeeland Be-oosten Schelde blijkbaar is aangepast, voorts de ontwikkeling van een eigen Statenvergadering (→ stand; → Staten van Zeeland) in Zeeland en tenslotte de noodzaak om de zich zeer zelfstandig gedragende ambachtsheren te ontzien, die de controverse tussen de graven van Holland en van Vlaanderen hadden weten uit te buiten. De Zeeuwse landsheerlijkheid is dus een late afscheiding uit de landsheerlijkheid van de graaf van Holland geweest.

LITERATUUR

Fruin, De provincie Zeeland. Gosses, De rechterlijke organisatie. Lemmink, Het ontstaan van de Staten van Zeeland. C. Dekker, Zuid-Beveland. F. Doeleman, Zeggenschap op de Honte, 23-43. De Monté Verloren, Hoofdlijnen.