Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

TERPEN

betekenis & definitie

Kunstmatige hoogten in de Fr. kleistreken, tussen Vlie en Lauwers (ruim 1000). Ze bestaan uit lagen van opgehoopte kwelderzoden of plantaardig materiaal, vermengd met mest en af val, en dienden ter bescherming van mens, dier en drinkwater.

De hoogte varieert van 2-7 m, het oppervlak van 0,01-16 ha (de terp van Ezinge was 24 ha). De terpzool, het grondvlak, ligt door de opslibbing van de kwelder meestal lager dan het omliggende land. -> Compendium: Het landschap van Friesland.Sommige zijn. vroeg verlaten, elders zijn twee of drie T. gecombineerd. Eerst zullen de T. alleen ’s zomers bewoond zijn, en hebben de mensen 's winters de hogere gronden weer opgezocht. Ze hebben in Oostergo en Westergo van veehouderij en visvangst geleefd. Eerst was er weinig gevaar voor hoge vloeden, maar de kwelders slonken in en de zeespiegel rees (zie Bodemdaling). Tot ca. 1000 moesten de lage heuveltjes steeds worden opgehoogd. Ook uitgebreid om (althans ’s zomers) droog akkerland te krijgen.

In de 4de en 5de eeuw schijnen vele T. verlaten te zijn, het land slibde onder. De T. zijn Frl.s oudste waterstaatkundige werken, maar voor 1000 moeten er ook al dijkjes gemaakt zijn. Door het afgraven der T. (zie Terpaardebemesting) kwamen Frl.s ongeschreven archieven bloot. Gelukkig was er contact met de wetenschap en is veel bewaard (in het Fr. Museum ca. 25 000 nrs.).

Er worden nu vier T.-perioden onderscheiden, elk gekenmerkt door speciale bodemvondsten (zie Aardewerk):

PROTO-FRIESE PERIODE (ca. 300-50 v.C.). Op de jonge kwelder wonen mensen, die behoren tot een algemeen Noordwestgermaans stamverband (zie Antropologie, Herkomst). De veehouders hadden behoorlijke hoeven met veestallen, zie Boerderij. ROMEINSE PERIODE (50 V.-400/450 n.C.). De bevolking blijft nu ook 's winters op de T., zij zijn oerFriezen.

In 12 v.C. door de Romeinen onderworpen (zie Drusus); na de opstand van 28 n.C. (zie Olennius) in 47 weer onderworpen (zie Corbulo). Aan de levendige handel met de Romeinen (zie Terra sigillata), durend tot de volksverhuizingstijd, herinneren godenbeeldjes, munten, fibulae en de Hludana-geloftesteen. —Godenbeeldjes.

TIJD VAN IMMIGRATIE EN EXPANSIE (400/450-750). Nadat de forten aan de Rijngrens reeds voor 300 door de Romeinen waren opgegeven, drongen steeds stammen uit het oosten op.

In Frl. komen de Angelen en Saksen, vooral langs de Middelzee [zie Angelsaksische invasie), tijdelijk of voorgoed. Dit is voorlopig een vraag. In elk geval zijn sporen van Angelsaksische kuilwoningen gevonden, en veel aardewerk. Lijkverbranding en begraving kwamen naast elkaar voor (zie Dodencultus). Fibulae, kinderspeelgoed, sieraden met dierornament, bracteaten, munten (sceatta’s), fluiten sleutels, schaatsen, voorwerpen met runen werden opgegraven. De goudrijkdom is opvallend (spang uit Hogebeintum, hangertje uit Kornjum, goudschat van Wieuwerd). zie Zilversmidskunst.

GROOT- EN MIDDEN-FRIESLAND (750-1000). Uit deze tijd ook historische berichten, zie Aldgils, Redbad, Groot-Friesland, Kerstening.

Frl. wordt deel van het Frankische rijk. Uit deze tijd weer vele opgravingsvondsten, vooral munten en aardewerk.

Zie: Een kwart eeuw Oudheidkundig Bodemonderzoek in Ned. (Meppel 1947); Boeles n; Repert., 291-295.

Bewoners. Weliswaar begint de eerste T.-periode ca. 300 v.C., maar geregelde bewoning is pas sinds de iste eeuw v.C. aan te wijzen.

Wrsch. kwamen de pioniers van verschillende kanten naar Frl.: hun cultuur (ca. 100 v.C.-250 n.C.) houdt enerzijds verband met de cultuur van het Midden-Rijngebied, anderzijds met die van de kustbewoners tussen Vlie en Maas. In Westerlauwers-Frl. kwamen de bewoners als een talrijke groep veehouders, tegelijk met de Bataven in de Betuwe. O. van de Lauwers is meer verwantschap met het Duitse T.-land. zie Antropologie, Herkomst der Friezen.

Zie: 33-37ste Jaarverslag Ver. T.-onderzoek (1955), 239 e.v. Bouwplan. De bouw van dorpen op de T. heeft geen speciaal type doen ontstaan. Bij het terpdorp kunnen de huizen vrij willekeurig geplaatst zijn en de situatie met de bebouwing aan een ringweg onderaan de terp is vrij zeldzaam (bijv. Hogebeintum, Foudgum, Deinum), al kwam deze ca. 1700 meer voor dan thans.

Intussen kwam deze radiale aanleg aan het licht in de wierde (terp) van Ezinge (Groningen), en wel uit de Romeinse tijd. Het ‘zuivere’ terpdorp is in verwant gebied dus vroeghistorisch. zie Dorp.

Namen. De T., waarop later de Fr. dorpen zijn ontstaan, dragen haast alle namen.

Men kan vier soorten namen onderscheiden:

a. de um-namen, met persoons- of geslachtsnamen samengesteld (Tolsum uit Tolleheem, Mantgum uit Mantingaheem); b. de werd-namen, meestal zonder persoons- of geslachtsnaam (Bornwerd, Britswerd);
c. de wier-namen, het minst talrijk (Bollingwier, Engwier); d. de ens-namen (Wons, Wyns).

Het is opvallend, dat in de kern van Westergo (rondom Tsjum) de um-namen talrijk zijn en ook aan de rand van het ‘eiland’. De werd- en ens-namen liggen daar tussenin. De naamgeving hangt met de vestiging samen, maar de namen duiken eerst op in schriftelijke bronnen uit veel later tijd (Traditiones Fuldenses, zie Fulda). Behalve genoemde namen zijn er vele van jongere datum, vaak meer naar vorm of begroeiing gegeven.

Opgraving. Sedert ca. 1830-40, toen men de T. voor landbouwdoeleinden ging afgraven, is de wetenschappelijke belangstelling voor terpvondsten gegroeid. In de 16de eeuw (1597) had Andreas Cornelius al interesse. Tot de eerste onderzoekers behoren de Groningers G. Acker Stratingh, R. Westerhoff en N.

Westendorp. In Frl. zijn het J. J. Bruinsma en W. Eekhoff, kort daarna J. Dirks en J.

H. Halbertsma.

Men begint de vondsten te bewaren. De directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, W. Pleyte, gaf een der eerste overzichten (Ned. oudheden, 1877, een nog steeds belangrijk boek). Ca. 1900 komen naar voren de bioloog J. v. Bemmelen, en de landbouwers J. Oost Elema en J.

Elema (1908, verslag van afgraving te Toomwerd). In Frl. gaat dan de jurist P. C. J. A. Boeles archeologie studeren.

Naast hem komt in 1908 A. E. v. Giffen te staan, van huis uit bioloog. In 1917 komt de Ver. voor T.-onderzoek, in 1922 het Biologisch-archeologisch instituut der rijksuniv. te Groningen tot stand. Duitse T.-onderzoekers laten zich hier voorlichten, maar krijgen in Wilhelmshaven een eigen instituut, waarvan na 1945

W. Haamagel de leider wordt. Dit instituut wordt een belangrijk middelpunt. Tot nog toe is het boek van Boeles, Frl. tot de elfde eeuw (Den Haag 1927, “1951) de beste samenvatting.

Zie: Jaarverslagen van de Ver. voor T.-onderzoek (Groningen sedert 1917); Probleme der Küstenforschung (Hildesheim sedert 1940); H. Halbertsma, Inventaris van T. en wierden in de prov. Frl. en Groningen (1943-44).

Schedels, zie Antropologie.