Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

BOERDERIJ

betekenis & definitie

(Fr.: pleats). B. is in ruimere zin het land met de bedrijfsgebouwen voor het uitoefenen van het landbouwbedrijf (akker-, weidebouw, of beide, zgn. gemengd bedrijf).

Frl. heeft overwegend weidebedrijf, slechts een achtste is bouwland, vooral langs de kust in het N. op kleigrond, voorts een klein deel in het Z.O. en Z. op zandgrond. Uitsluitend weidebouw is algemeen, alleen akkerbouw komt weinig voor.B. is in engere zin het bedrijfsgebouw (de bedrijfsgebouwen), waarbij de woning voor de boer is inbegrepen.

Geschiedenis. De mening van J. H. Gallée (1907), dat de stelp het prototype van de Fr. B. is geweest, heeft lang geheerst. J. H.

Halbertsma en T. J. de Boer wisten echter reeds beter. Bij hen sloot zich in 1916

K. Uilkema aan, die aantoonde, dat de stelp laat is gekomen en dat de Fr. weide-B. eerst geen schuur bezat. Het was oorspronkelijk een lang, laag gebouw: een woonhuis en een daarachter gelegen stal met daarnaast een hooiberg. De bouw-B. had volgens Uilkema een andere ontwikkeling. O. Postma bewees echter (1929), dat ook hier eerst geen schuur aanwezig was geweest: akkerbouwprodukten ineen vruchtenberg, op lege koestallen en in mijten. Wel was er vroeger vaak een dorshuis en deed de behoefte aan een schuur zich bij de bouw-B. het eerst gelden. Deze kwam naast de stal te staan en werd later daaroverheen gebouwd. Zo kwam de schuur ook in de weidegebieden.

Het schuurloze huis handhaafde zich tot in deze eeuw in het weidegebied (greidboerderij Z.O. van Warga in 1934 verbrand - en in Wartena). S. J. van der Molen zette het onderzoek voort (1942), gaf aanvullingen op Uilkema en Postma, wees erop dat de stelp al ca. 1650 in de Z.W.-hoek voorkwam, dat er in de 15de eeuw reeds schuren worden vermeld en dat de huizingen uit de wierde van Ezinge in plattegrond en soms ook in afmeting overeenkomen met het Oudfr. huis. Bodemvondsten langs de Duitse Noordzeekust wezen uit dat ook daar het schuurloze woonstalhuis heeft bestaan. Het principe van ‘Ezinge’: mens en dier in één gebouw, koeien getweeën op een stal in het stalgebouw of koehuis (bijhûs) en wel met de koppen naar de muur is in Frl. gehandhaafd. Het koehuis bezat eerst twee rijen stallen.

Toen het in de schuur werd opgenomen, werd om constructieve redenen de langs de vakken (gollen) gelegen rij opgegeven. De veldvruchten (hooi, graan) lagen eerst op de bodem, al of niet in een berg op het erf, later in vakken in de schuur.

De Fr. B. bereikte in de 18de eeuw ook architectonisch haar hoogste ontwikkelingstrap: de eerst uitof aangebouwde of onder het schuurdak geplaatste melkkelder kwam onder de voorhuizing. Zo ontstond het kop-hals-en-romp-type. Deze karakteristiek geldt ook voor die B.en, waarbij onder de ‘kop’ geen kelder ligt. De ‘hals’ (middenstuk, Fr.: mulhús) ontbreekt vaak in de Wouden en bij kleine bedrijven, zodat men daar een kop-romp-type heeft. De Fr. schuur bestaat uit een middendeel met vakken (gollen), twee zijbuitenstijlruimten (met groot-koehuis en de langsdeel) en een achterbuitenstijlruimte (met bij de weide-B. het klein-koehuis en bij de bouw-B. het dorshuis).

De langsdeel heet op de kleischuur reed (skuorreed) en in de Wouden deel (telle). Bij de Fr. schuur horen de uileborden. Door de opkomst van de zuivelfabrieken (ca. 1880) werd de ontwikkeling van de Fr. B. afgebroken.

Zie: K. Uilkema, Het Fr. boerenhuis (1916); S. J. v. d. Molen, Het Fr. boerenhuis in twintig eeuwen (Assen 1942, 1943); Repert., 302-304.

In de Stellingwerven. Na 1800 heeft de Fr. B. zich alom in de Stellingwerven verbreid. Van het voordien in de Stellingwerven (met uitlopers op de zandruggen van Opsterland en Schoterland) algemene type is ca. 1940 geïnventariseerd wat nog bestond. Sedert is weer veel verdwenen. Vroeger sprak men van het Saksische boerenhuis, maar ‘hallehuis’ is meer verantwoord. Er zijn drie stadiums:

a. woonhuiswerkruimte (karnen en dorsen) potstal. De ruimte tussen de stijlen die het dak dragen is als stal ingericht; buiten de stijlen is een gangetje, de wurf, voor de voedering;
b. een Fr. dwarsschuur gecombineerd met type a.;
c. combinatie der vorige tot een huis met een of meer dwarsdelen en ingebouwde hooivakken. Het stijlengeraamte vertoont de pen-en-gat-constructie. Eén huis van type c is 1957-58 te Steggerda gerestaureerd, type b heeft een bouwvallige representant te Nijeberkoop, waarvan restauratie tot nog toe mislukte, van type a is niets over. De plattegrond van type c komt overeen met die van de Staphorster boerderij. Bouma vat de beschreven typen samen als lang-geveltype. ' M., S. J. V. d.

Zie: S. J. v. d. Molen, Het Saksische boerenhuis in Z.O.Frl. (Den Haag 1941); G. J. A. Bouma, Pleatseboek (Amsterdam 1949); Neerlands Volksleven (1956), nr. 3, 92-97.

Tegenwoordige toestand. Er is in Frl. in de B.-bouw veel geëxperimenteerd. Sedert 1920 heeft de Fr. Maatschappij van Landbouw zelfs een bouwbureau. Drie typen zijn geprobeerd en ongeschikt bevonden: de gelede bouw of laagbouw (resp. na 1900 en na W.O. II1), de Amerikaanse of hoogbouw, de veldschuur-B. Bij de gelede bouw hield men woning, stal en tas gescheiden en los tegen elkaar geplaatst.

Dit met het oog op brandgevaar. Moderne oplossing: holle beton- of holle bouwsteenzolder waaronder het vee stuk voor stuk naar buiten gebracht kan worden. Na W.O. n hoopte men op lagere bouwkosten bij dit type, maar de lengte woog tegen de mindere hoogte op; ook werden de afstanden te lang. Ca. 100 B.en zijn gebouwd. Bij hoogbouw werd de woning aangebouwd en het hooi boven de stal bewaard; ca. 25 B.en zijn gebouwd. O.a. door de hoge zijmuren voldoet het type huis evenmin als de veldschuur-B.

Ca. 1930, als gebleken is dat de oude hoofdvormen goedkoper zijn in bouw- en onderhoudskosten, tracht men deze aan te passen aan de nieuwe eisen. Een prijsvraag van Fr. Akademy, Fr. Mij. en Fr. Bouwkring in het begin van W.O. II voor een B. met een uitgebouwde woning in kophals-romp-vorm leverde veel op, dat door lezingen en pers werd verbreid.

Veranderd is vooral de behoefte aan tasruimte (Fr.: golromte), door gebruik van kuilvoer en krachtvoer en door het persen van hooi. Voor weidebedrijven wordt nu bijna al het hooi op een zolder boven de stallen geborgen. Een deel, soms dwars, maakt het inrijden mogelijk. Door het machinaal lossen is het tassen op zolder geen bezwaar meer. Gemengde bedrijven vragen meer tasruimte, maar lang niet als vroeger, door het dorsen op het veld. Bij oude greid-B.en bouwt men de stal wel uit in de tasruimte, en brengt de tas op zolder; bij gemengde bedrijven maakt men wel aardappelbewaarplaatsen met nachtluchtkoeling in de tasvakken. Voor nieuwe B.en houdt men zich thans in Frl. veel aan de typen langhuis (langhûs) voor kleine B.en, kop-romp (pleats sûnder hals) voor iets grotere, stelp (stjelp) voor bedrijven tot 35 koeien, kop-hals-romp (pleats mei foarein en hals) voor grote bedrijven.

Langhuis: opgaande voorgevel, bekroond met schoorsteen of tuit; nok loopt op één hoogte door; achter: schilddak met uilebord. Woning aan de voorgevel, dan stal, tas, dwarsdeel.

Kop-romp: lager woongedeelte, uitgebouwd voor Fr. schuur; woning met opgaande voorgevel (soms met wolfseind, maar dit Saksische element past niet bij de Fr. B.: slak).

Stelp: Woning en bedrijfsdeel in één grote Fr. schuur; rookkanalen tegen de brandmuur, daardoor vrijer indeling van de slaapverdieping; deze vaak achter de half opgetrokken voorgevel; voor en achter een uilebord.

Kop-hals-romp: woning met opgaande voor- en achtergevels. Dit is de bekende Fr. B. Voor de nieuwe schuren worden, al naar de streek, zes verschillende makelaars op de uileborden toegepast.

Ook de woning is gewijzigd. Voor de bedsteden in kamer, keuken en stal zijn slaapkamers gekomen. Stortbad (brûs) of badkamer en watercloset (spielhúske) worden algemener. Aanrecht en keukenkastjes nog meer. De verbouw van oude B.en is soms moeilijk, maar Frl.s rijk bezit aan oude B.en is die moeite waard. Met het oog op de snelle verandering in het bedrijf, bepleit men soms in landbouwkring voor de herkavelingsgebieden de bouw van bedrijfsgebouwen met een levensduur van hoogstens 20 jaar, naar Amerikaans voorbeeld.

Zie: G. J. A. Bouma, B.en boek, De Nieuwe Fr. B. (Amsterdam 1949); idem, Pleatseboek, De Nije Fr. Pleats (Amsterdam 1949). Rondom de boerderij. Om het erf (hiem, hoarnleger) van de Fr.

B. liggen in N.-, W.- en Midden-Frl. sloten, vaak een gracht (stellig als er vroeger een stins heeft gestaan). Bij een nieuwe opzet (ontginning, ruilverkaveling) streeft men naar erven, die 2-3 pct. van het Friese greidboerderij (kop-hals-romp) uit de 19de eeuw. Ouder de opkamer de melkkelder hele terrein innemen. De oude erven waren meestal kleiner. Het huidige bedrijf vraagt echter ruimte. Kuilhopen of silo’s voor wintervoer, bergruimte voor landbouwwerktuigen, ruimte voor een eventueel te bouwen bijschuur (lytshús), voor aardappelbewaarplaatsen met nachtluchtkoeling of poterhokken, plaats voor kalverweide; dat alles moet mogelijk zijn op het erf; bouwen over sloten geeft verzakkingsgevaar.

En nog altijd is beplanting nodig: boomgaard (hôf), bloemen- en moestuin; windsingel. De toegang tot het erf heeft een inrijhek (homeije), vaak is er een loopbruggetje over de gracht naar het woonhuis. Enkele oude B.en (poartepleats) hebben in plaats van de homeije een poort. Op B.en waar voldoende water is, was een walstoep (boenstap), thans verwijderd door de waterleiding. Vroeger stond op het erf een emmerpaal, waar de emmers onderstboven aan hingen. Rekken voor melkemmers en -bussen (amer- of kannebank) nog vrij algemeen.

In het open land zijn windsingels (mantel) met opgaand hout rondom het erf nodig. Juist hier moeten de bomen worden opgeleid uit klein plantgoed: wat in de zeewind klein geplant wordt, wordt groot; wat groot geplant wordt, wordt klein. Ook esthetisch hebben de mantels een functie: ze binden het silhouet der enorme huizen aan de grond. B., G. J. A.

Zie: G. J. Pannekoek en J. J. Schipper, Het Fr. Boerenhiem (1941).

Boerderijnamen. Een minderheid der Fr. B.en heeft een naam. Er zijn er ontleend aan het verleden: Hoxwier, Ayttastate, Oegeklooster; aan andere bijzonderheden: De ronde schoorsteen, De stenen uileborden, De hoge deur, Het langhuis, De grote stelp, Het langstek. Kerkgeschiedenis schuilt in: De Sinteklazepleats, St. Martinusstate, De Weme, It Preesterhüs.

Historische of folkloristische gegevens in: De Pannekoek, It Tjirkenêst, De Lears, It Bisprek, It Spûhûs, It Sûphûs, It Stimhus, Drinkuitsma. De ligging blijkt uit: Heechterp, Westerhûs, Dykslobbe, Marswal, De Boskpleats; het bedrijf uit: De Koaipleats, It Koaihûs, De Skeperij. Jonger zijn semiarcadische namen als: Groenewoud, Woudlust, Binnenrust, en bedenksels als: Minister Kan-hoeve, Donglust. Uit de laatste tijd meer echte namen: Tusken Djippen, It Ikelhiem, waarbij door heemkundige voorlichting ook oude namen worden hersteld.

Zie: Vr. F. XXXVIII (1946), 29-53.