Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zate

betekenis & definitie

1. Zitting (van een stoel, een fauteuil enz.); - vand. ook: zitplaats; stoel, fauteuil enz.

De Burchtheer rees uit zijn zate, TEIRLINCK 1952, 1, 199.

Hij gaat in de brede zetel zitten. De zate ligt wat hoog en zijn voeten raken de grond niet meer, TEIRLINCK 1952, 2, 210.

Dan gebeurde het... zondags in de vroegmis, dat gelovige kristenen, die zich na het evangelie argeloos neerzetten ... om een dutje te doen, met een ruk weer rechtjoepten, om aan hun broek te tasten en daarna op de zate van de stoel, tot ze het verraderlijke pinnetje gevonden hadden, CLAES 1955, 94.

We kochten een zetel van acht en vijftig franken. Omdat ik de oudste was, mocht ik hem dragen. Ik plaatste hem met de zate op mijn hoofd en hield hem bij de pikkels, STREUVELS 1962, 150.

2. Het zitten.

De genoeglijke zate bij den eigen heerd, of ergens bij de geburen ene pijp roken en wat kouten, STREUVELS 1962, 55.

Het genoegen van den warmen avondkost, de zate bij de stoof, STREUVELS 1962, 83.

3. Ter aand. van een vrije baan voor bep. (openbare) vervoersmiddelen.

Deze moderne rijtuigen ... maken buitengewoon weinig gerucht, vervuilen niet en dragen dus bij tot de leefbaarheid van de grote stadscentra, vooral daar zij bestemd zijn voor lijnen op eigen zate of onder de grond, Touring 7/4/1977, p. 11.

Sam.: hoofdzate, ereplaats (De Hoogvrouw, die op de hoofdzate heeft plaats genomen, knikt hem bijna glimlachend toe, TEIRLINCK 1952, 1, 138);

- vogelzate, (gewest.) zitplaats, verblijfplaats van vogels in de natuur.