Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zitplaats

betekenis & definitie

1. Kamer waar men gewoonlijk zit; zitkamer; bep.: woonkamer, huiskamer.

Adelaïde ging kijken of de winkeldeur toe en of er volk was in den winkel, dan deed zij de deur van de zitplaats op slot, WALSCHAP 1939, 72.

Heel hun benedenwoonste bestaat uit het klein magazijntje, het zitplaatsje en een koer, waar amper de pomp en de W.C. kunnen staan. In het zitplaatsje kan men slechts met drie tegelijk aan tafel, DEWACHTER 1942, 7.

Eerste verdieping: ruime zitplaats met marmeren schouw, leeskamer met bibliotheek, naaikamer met ingemaakte kasten, Gent 12/8/1976, p. 18.

Eerste verdieping: gang, zitplaats, drie slaapkamers, Limburg 3/9/1976.

Ook o.a.: Klokske 27/4/1978.

2. Zitkamerameublement.

Onze Karel heeft een heel schoon zitplaats gekocht, Gehoord te Boom juli 1977.

< >