Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

broek

betekenis & definitie

In enkele uitdr.: zijn broek aan iets vegen, vagen, iets aan zijn laars lappen, er niets om geven, zijn best niet doen (bijv. op school) enz.; iem. de broek uitvegen, een uitbrander geven, berispen, iem. (de mantel) uitvegen; - uit zijn broek vallen, gezegd van iem. die zeer mager is; - van hetzelfde laken een broek krijgen e.d., van hetz. laken een pak.

Zij was niet bekommerd om wat wij zouden denken. In momenten van levensgevaar veegt men zijn broek aan de convenances, BRULEZ 1950, 139.

Jong, ge moet eten. Ge zult uit uw broek vallen, RUYSLINCK 1966, 142.

Vanavond gezellig een boek lezen. En aan de hele beregende wereld mijn broek vagen, PAUWELS 1971, 18.

De gedachte op zichzelf moest me toelaten revanche te nemen en voor mijn wraak moest ik een gegronde reden kunnen vinden.... Ik zou hem van hetzelfde laken een broek geven en dezelfde avond, PAUWELS 1971. 107.

Als hij ons van op de preekstoel de broek uitveegt, weet hij niet waar hij het over heeft, LAMPO 1976, 350.

Sam.: broekkousen, maillot (van wol e.d.), panty (van nylon) (Vrouw en Wereld nov. 1973, p. 53); broekspeld, broekveer, klem (ter beveiliging bij het fietsen).