Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

willens

betekenis & definitie

In de verb. willens nillens (naar de lat. uitdr. nolens volens), goedschiks of kwaadschiks, met of tegen zijn zin, of hij wil of niet; ook: tegen wil en dank.

- Zie ook s.v. wetens.

Er iets aan veranderen kan zij niet meer. Willens nillens moet zij er zich in schikken, WEYTS 1950, 71.

Baert en Iphigénie moesten willens nillens glimlachen: behalve zij beiden had nooit iemand het woord kerk uitgesproken, WALSCHAP 1963, 391.

Ik moest er mijn moeder willens nillens van verdenken dat ik niet beter had kunnen doen in haar ogen dan dat serpent van mijn wijf te laten zitten, PAUWELS 1971, 106.

Minister Chabert, die vorig jaar nog zich optimistisch uitliet omtrent de toekomst, is willens nillens verplicht thans een ander toontje te zingen, Gazet v. Antw. 10/7/1977.

Ook o.a.: BLOMMAERT 1945, 65. VAN HEMELDONCK 1946, 138. BIJDEKERKE 1948, 101. LIA TIMMERMANS 1962, 47.

< >