Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zabberen

betekenis & definitie

1. Kwijlen; - (kwijlend) likken (aan iets), sabbelen (op iets); voortdurend (aan iets) zuigen; - (trans.) (koffie) slurpen; (aan een pijp e.d.) lurken Het was maar een boerenmeisje van een jaar of acht dat aan een suikerstek stond te zabberen voor de vitrien, WALSCHAP 1939, 56.

Wijven, die ... bij de tafels ... vóór het eethuis van Boere Trien ... koffie zabberden en ruzie maakten, VAN LOOY 1945, 43.

Ik heb niet veel schepen gezien in de beschaafde wereld, waar geen watchman bij de gangway zat zijn pijp te zabberen of te knikkebollen, JONCKHEERE 1957, 90.

Laat hen liever voort met de bedelzak langs de wegen lopen, hun mutske aflangen en aan hun paternoster zabberen, om hun verschrokte korst brood te verdienen, BOON 1975, 59.

2. Van (mot)regen: druilen; - ook als onpers. ww.: motregenen.

Naakt, rukt zij de deur van de woonwagen open en snelt ze buiten, in de motregen die over het kamp zabbert, BOON 1975, 176.

3. Van pers.: onzin vertellen, kletsen.

Afl./Sam.: gezabber, het sabbelen; geklets, kletspraat;

- zabber, kwijl, spuug; kletspraat, onzin; ook: motregen;
- zabberaar (Wdl.), kwijlbaard; zeur(kous), zanikpot enz. (Daar lag een zabberaar tegen Ahasverus hem lisptongend en zeverwenend te zagen met een verhaal van zijn wijf, dat twintig jaar geleden van de pip gestorven was, VERMEYLEN 1962, 47);
- zabberachtig, van pers.: flauw; van het weer: druilerig;
- afzabberen (Wdl.), aflikken, afsabbelen (Het gezicht van het beertje keek vol ontzetting naar den muur tegenover het stoeltje. Al de haartjes waren er waarachtig afgezabberd, en die zaten Kiki nu in den mond en in de keel, CLAES 1925, 32);
- zabberdoek (Wdl.), slab(betje), spuuglap(je) (voor kinderen); scherts, ook in toep. op een servet.