Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

lopen

betekenis & definitie

In versch. toep. die afwijken van de standaardt.:

1. Zich zeer snel voortbewegen: rennen, hard lopen.

Gelukkig werd er op dit ogenblik gebeld, anders had ik misschien een oorveeg opgelopen, want mijn mama stonden de handen nogal los aan ’t lijf. Ik liep openmaken, BOSSCHAERTS 1954, 61.

Zeg, een beetje kalm aan! Ik ben te moe om nog te lopen, Gehoord te Mechelen nov. 1978.

Verlieten zij eerst langzaam wandelend, dan sneller stappend en eindelijk lopend de openbare tuin, BROUWERS 1978, 216.

2. In toep. waar in de standaardt. resp. rijden, voortduren, verlopen e.d. gebruikt worden.

De wagen liep hard. Ik berekende dat met zulke vaart de vrij lange rit die voor ons lag, ternauwernood een paar uur zou duren, DAISNE 1948, 67.

Al zal het kamerdebat over het regeringsprogramma tot deze avond lopen, de regering kent de uitslag nu al: ze kan rekenen op praktisch alle kamerleden van de regeringspartijen, Gazet v. Antw. 9/6/1977.

Hij verwelkomt ons trouwens in perfekt Nederlands, maar, om geen moeilijkheden te krijgen met bepaalde details loopt ons gesprek in zijn moedertaal,

Gazet v. Antw.

3. In enkele verb.: bij iem. in de leer lopen, - zijn;
- er van onder lopen, er van doorgaan, verdwijnen;
- verloren lopen, verdwalen.

Hij wilde zijn volk grootmaken, het omhoogtillen uit armoede en kulturele achterlijkheid en hij liep graag in de leer bij een vriend en wijzen leider als Frans van Cauwelaert, BONI 1948, 149.

Wel, het is niet te vroeg, het is een echte schande, de heleboel in de war, en je loopt er van onder, zonder iemand iets te zeggen, CLAUS 1958, 87.



Alsjeblieft!
Dit artikel kreeg je van Ensie cadeau. Wil je ook bijdragen aan toegankelijke kennis? Klik hier en word vriend van Ensie.