Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vetten

betekenis & definitie

1. M. betr. t. dieren, inz. vee: vetmesten; vervolgens ook m. betr. t. pers.: voeden, bep.: rijkelijk doen leven (ten koste van anderen).

(De aardappelen) worden in zakken naar de markt gevoerd en voor het vetten der dieren aangewend, Eigen Schoon en Brabant 36, 306 (1953).

2. M. betr. t. akkers, gewassen e.d.: mest geven, bemesten.

Slechts het jaar dat de bladgewassen geteeld worden, moet men den grond overvloedig met stalmest vetten, ICKX, Fruitboomteelt 8 (1914).

3. (Iem.) slaag geven, afranselen.
4. Van dieren (zelden van pers.): vet, dik worden; vooral in de verb. te vetten staan.

Als wij beesten opzetten om te vetten dan moeten wij na zekeren tijd ze met verlies verkoopen, Volkskunde 41, 128 (1937).

Opm.: In de standaardt. thans uitsl. in de bet.: met vet bestrijken, insmeren.

Afl./Sam.: vetting, (onconvent.) pak slaag, afranseling;

- invetten (zie ald.).