Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

eigen

betekenis & definitie

I. Als bnw.

Van pers., inz. van kinderen: bang voor vreemden, niet spraakzaam t.o.v. vreemden; eenkennig; verlegen.

II. Als znw.

In verb. met een bezitt. vnw.: mijn, zijn eigen enz., mezelf, hemzelf, ook als reflexief: mij, zich; - op zijn eigen (willen) zijn, aan zichzelf overgelaten (willen) zijn, ook: alleen, eenzaam, zonder vrienden (willen) zijn; - (dat is, spreekt) van eigen(s), natuurlijk, vanzelf.

De ongewoonheid van het gebaar maakt zijn blikken telkens nat. En hij heeft er in zijn eigen deugd van, TEIRLINCK 1952, 2, 86.

De toverjaren waarin illusies bloeien heb ik thans achter de rug, en ik heb mijn eigen onderweg vergeten, TEIRLINCK 1952, 2, 185.

De boterhammen opeten met koude koffie... was al plezant op zijn eigen. In open lucht smaakte dat natuurlijk duizend keer beter dan thuis, LIA TIMMERMANS 1962, 63.