Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

dik

betekenis & definitie

Als versterkend bnw. in verb. als een dikke leugenaar, in toep. op iem. die steeds liegt; een dikke boer, zeer lomp pers.; - (ergens) dik lopen, veel voorkomen; - dik over dun zich reppen e.d., hals over kop; - iets dubbel en dik betalen e.d., meer dan genoeg, dubbel en dwars.

Men moet een genie zijn om... met den kop recht in den stormwind zijn levensweg op te gaan en nooit te versagen. Zulke mensen lopen er niet dik, BONI 1948, 120.

Intussen is hij een dikke huichelaar. Zijn volk stinkt, beweert hij, maar bij de eerste steiger gaat me die slome duikelaar achter een boom liggen, zijn brede neusvleugels vlak op een soepel maar volgens hem ranzig jukbeen. Eén van zijn Europeanen moet hij hebben horen zeggen dat zweet en ingewreven olie vies ruiken, JONCKHEERE 1957, 120.

Ik zag hem zich dik over dun naar het dorp toereppen, BOON 1961, 160.

De filmen die ook voor kinderen en jeugd geschikt zijn, lopen niet zo dik. Daarom mogen we wel even minder kritisch zijn in onze keuze, Vrouw en Wereld juli/aug. 1975, p. 13.

< >