1. In de verb. iem. vet betalen, dik, zeer goed betalen; het vet hebben, veel geld hebben, het erg ruim hebben.
Zij werden vet betaald om te waken en dat deden ze ook. Geen sprake dus van omkopen, LANGENS 1947, 13.
2. M. betr. t. pers.: vet zijn, meestal vet met iets zijn, (ironisch) er niets aan hebben, er niet beter van worden enz.
A. Later heeft hij een standbeeld! B. Dan is hij vet, dan is hij dood! TIMMERMANS, Anna-Marie 83 (1921).
In het gazetje van de fabriek hebben ze X. heel hard bestoeft met zijn order ... . Maar daar is hij vet mee; hij zal er geen biefstuk meer door eten, Gehoord te Boom maart 1977.
3. Van moppen e.d.: vuil, schuin. (Gall., naar fr. parler gras).
4. In enkele gemeenz. uitdr. die in de standaardt. niet (meer) voorkomen: in zijn vet smelten, zwemmen, zeer dik, zeer corpulent zijn; - het vet is er af, de room is er af, het beste is al weg.
Laat nog meer kandidaten aantreden. Niemand moet verlegen zijn, al zwemt hij in zijn vet of al druipt hij van ’t bloed, ELSSCHOT 1960, 542.