M.n. in de spreekt, het gewone woord voor: fiets, (ambt. t.) rijwiel.
Tamboer kende de omstreken van Diest zo min of meer, hij was langs daar eens per velo geweest en te Scherpenheuvel was zijn band gesprongen, CLAES 1960, 75.
Eerst een driewielerke en toen een trottinet en toen een klein veloke en toen een groot veloke en verleden jaar een bromfiets, VERSTEYLEN 1964, 66.
De bazin van de staminee waar veel travómannen hun velo zetten, WALSCHAP 1976, 130.
Wij in die auto ... . En vlak achter ons Hinault en Bernaudeau. Op hun velo. Om het parkoers te verkennen, Nieuwsblad 1/7/1980.
Ook o.a.: VERMEYEN 1947, 39. TEIRLINCK 1952, 1, 69. Uit een Informatiefolder Ledeberg aug. 1976. Gentenaar 27/7/1977.
Sam.: damesvelo, herenvelo, kindervelo, koersvelo;
- velobaan, fietspad;
- veloband; velobel; velokoers, wielerwedstrijd (De verkeerspolitie bij velokoersen, TEIRLINCK 1952, 2, 130);
- velomaker, fietsenmaker (Te ver gereden en lekke band, geen enkel velomaker die vóór drie uur thuis kwam, WEYTS 1950, 154.
Eveneens het bloed van Albert Pateet, middelmatig wielrenner in de schaduw van Cyriel Van Houwaert en velomakertje ... ontwaakte, WALSCHAP 1975, 44-45);
- veloplaat, metalen plaatje als bewijs van betaling van de rijwielbelasting (in België);
- veloplaats, fietsenstalling, (schrijft.) rijwielstalling;
- velopomp, fietspomp (Ge kunt in de blaas opnieuw lucht blazen, met... een velopomp, CLAES 1976, 39);
- velorijden, fietsen;
- velorijder, (thans w.g.) fietser, in ’t bijz.: (wiel)renner (Al de grote politieke mannen van de wereld. De voetballers. De velorijders. De boksers, DE RIDDER 1966, 138);
- velospeld, broekveer;
- veloweg, fietspad.