Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

bloed

betekenis & definitie

In enkele verb. die in de standaardt. niet (meer) voorkomen: zich kwaad bloed in iets maken e.d., zich ergens kwaad of boos over maken, zich ergens aan ergeren of storen; - zich een pint gezond bloed lachen, hartelijk lachen (zodat men zich ontspant); - (litt. t.) (iets) ten bloede (doen), tot bloedens toe.

Balten krabbelt radeloos in de groeve rond, de nagels onvermoeibaar ten bloede, TEIRLINCK 1952, 1, 149.

Zij priemt haar paard ten bloede, TEIRLINCK 1952, 2, 216.

‘Ja! Jij hebt me belachelijk willen maken, je bent er in geslaagd.... Laten we de zaak vergeten’. ‘Je schijnt je daar ineens geen kwaad bloed meer in te maken?’ BERKHOF 1962, 148.

Er komt een tijd dat we onze eigen kinderen niet meer mogen maken. Maar goed, ik wil me geen kwaad bloed erin zetten, BOON 1972, 90.

Vier volksboeken waarmee men zich een pint gezond bloed kan lachen, Vrouw en Wereld febr. 1977, p. 27.

Afl./Sam.: bloedling, (gewest., inz. Vl.) bloedworst (Gent 12/8/1976, p. 18);

- bloedblein (Wdl.), (bloed)blaar; bloedprocessie (Wdl.), (Belg.) jaarlijkse processie te Brugge waarin het zgn. Heilig Bloed van Christus wordt rondgedragen; bloedstorting (zie ald.); bloedvatverstopping, (pur.) embolie; bloedvijand, aartsvijand, doodsvijand (Onvermijdelijk ontstond de mythe dat wij bloedvijanden waren die mekaar voor als na de kwis het leven zuur maakten, V.D. VELDE 1964, 18).