Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

groot

betekenis & definitie

1. Groot gaan, zwanger zijn, in verwachting zijn.

De maand Oktober is al een eind ingegaan eer Mak Jeroen is gewaar geworden dat Annelies groot gaat, TEIRLINCK 1952, 1, 157.

Ook o.a.: VERMEYEN 1947, 48.

2. Grote film, hoofdfilm (o.a. in: Gents Adv. 12/8/1976. Klokske 27/4/1978); groot boek, ter aand. van een roman (in tegenst. tot een kort verhaal, novelle e.d.).

«Namen 1914» is de titel geworden van zijn eerste groot boek, BONI 1948, 153.

3. Als bijw. van graad: zeer, erg, in aanzienlijke mate.

De Bond zal met grote waakzaamheid de ontwikkelingen op het vlak van de gezinspolitiek volgen. Solidariteit onder de gezinnen is daarvoor groot nodig, Bond 4/2/1977.

Sam.: grootmaker, opsnijder, opschepper, bluffer (Daar hoorde ik het Jan de Lichte nooit over hebben - wat voor een onverdraaglijke grootmaker hij ook mag geweest zijn, BOON 1961, 50); grootoom, oom van vader of moeder, oudoom (Zijn grootvader was een bekend musicus, zijn grootoom een beroemd kunstschilder, zijn vader diplomaat, LAUWENS 1973, 18); groottante, tante van vader of moeder, oudtante (Een groottante was een beroemde operazangeres, Vrouw en Wereld sept. 1975, p. 12).

< >