Wat is de betekenis van vaak?

2024-04-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

vaak

vaak - Zelfstandignaamwoord 1. de slaap vaak - Bijvoeglijk naamwoord 1. vele malen Synoniemen dikwijls meestal Verwante begrippen nooit, ooit, soms, gedurig, gewoonlijk, menigmaal, veel, veelal, veeltijds, veelvuldig

2024-04-20
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

vaak

vaak - bijwoord 1. op veel momenten, veel keren ♢ ik ga vaak op vakantie naar het buitenland Bijwoord: vaak Synoniemen dikwijls, frequent, meermaals, meermalen, menigmaal, regelmatig, veel, veelvuldig Tegenstellingen weinig

2024-04-20
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

vaak

(behoefte aan) slaap (informeel) ‘En zij was zo schoon in die rijkemensenkleren,’ zegt Marieke Bleecker, worstelend tegen haar vaak. (Louis Paul Boon, De bende van Jan De Lichte) Belgisch-Nederlandse Standaardtaal Gangbaarheid: 7 Vlaamsheid: 1

2024-04-20
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

vaak

( de) slaap, behoefte aan slapen - (grote) vaak hebben, slaap hebben.

2024-04-20
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

vaak

Behoefte aan slaap, neiging tot slapen; vooral in de verb. (grote) vaak hebben, krijgen, slaap hebben, krijgen. Beschaamd uit louter dankbaarheid vind ik tussen twee vlagen vaak alleen een oude formule, JONCKHEERE 1957, 87. Ze zweeg plotseling en keek me scherp aan, terwijl ik daar met de vaak zat te vechten, LEBEAU 1962, 155. De verveling...

2024-04-20
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

vaak

slaperigheid, neiging tot slaap; vaker, lus om te slaap; dikwels.

2024-04-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Vaak

adv., faek, faken, faek-en-folle, faeken-dikmels, gauris, jamk, follentiids, helt-fan-tiid; — genoeg, te , fakernôch.

2024-04-20
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Vaak

I. VAAK m., g. mv., (in N.-Ned. inz. in litt. en gew. t.) behoefte aan slaap, neiging tot slapen: vaak krijgen, hebben ; de vaak uit de ogen wrijven.; Klaas Vaak komt, de kinderen krijgen slaap ; praatjes voor de vaak, nietsbeduidende praatjes; — (Zuidn.) vaak tussen de tanden hebben, honger hebben. II. VAAK I. bw. (vak...