Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vaan

betekenis & definitie

1. Vaandel, vlag; banier (in een processie);

iem. met vaan en wimpel ontvangen e.d., iem. zeer goed onthalen;

- (oneig.) in de verb. de vaan hangt uit, (‘t is kermis) e.d., uitroep wanneer de slip van iemands hemd uit zijn broek hangt.
2. Vand.: hemdslip; ook in de verb. in zijn vliegende vaan, in zijn hemd, ongekleed.

Toen was het beest zo verschrikkelijk aan ’t schreeuwen gegaan dat heel de gebuurte was wakker geworden en in vliegend vaan bij Bernades in de hof stond, CLAES 1955, 59.

Van klein jong heb ik nooit veel gehouden, dat zat niet in mijnen aard. Ik trok de deur van mijn kamerke open en ik zag de twee gasten in hun vliegend vaan wegstieven, en ik wachtte een bitje en een moment later waren ze weerom daar, CLAES 1960, 51.

Ik keerde mij om en achter mij stond werkelijk een oud mannetje in zijn vaan, bezig zijn bed te bewerken, ELSSCHOT 1960, 403.

Opm.: In de standaardt. is vaan zo goed als volledig verdrongen door vaandel.

- Zie ook WNT XVIII, 24 e.v.