Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

uitzetten

betekenis & definitie

1. M. betr. t. iets ongunstigs, iets afkeurenswaardigs e.d.: uithalen, uitspoken; - vand. ook: (veel, weinig) uitzetten, (veel of weinig) uitvoeren, verrichten, presteren; (werk) verzetten.

Nummer 22 (stond) onnozel, van uit een hoek, naar de gebroken ruit te staren. «Verdomd kerel, wat zet ge uit?» huilde hij, en woest sloeg hij met z’n zweep naar de jonge man, LANGENS 1947, 10.

Ik heb een boel werk, en toch heb ik deze week weinig uitgezet, Gehoord te Mechelen jan. 1978.

2. Op weg gaan, op stap gaan.

Manse en Ema zagen elkaar na de vroegmis. Ema kwam mede om haar zuster wat te helpen, want ... er zou niet veel tijd overschieten eer ze moesten uitzetten, STREUVELS 1962, 27.

Op den noen zette ik uit met Polfliet en Wipper - die twee waren toen mijn vaste kameraden, en we gingen alle zondagen samen uit, STREUVELS 1962, 135.

< >