Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

man

betekenis & definitie

1. In toep. op een jongen, veelal in de verkl. of in verb. met klein: ventje, kereltje; kom eens hier, kleine man.

2. In ’t mv., in toep. op de kinderen van één gezin (zonder onderscheid van geslacht); - in ’t bijz., in de verb. (de) klein(e) mannen, kinderen, kleintjes. Moeder had haar bezigheid met de kleine mannen, maar vond toch tijd om te vragen: «Een paar dagen thuisblijven?» VAN HEMELDONCK 1946, 75.

De jongere leden kunnen zich moeilijker als komiteelid engageren, omdat ze zelf nog in de kleine „mannen” zitten, Vrouw en Wereld dec. 1975, p. 28.

Als al ons mannen tegelijk op bezoek komen, dan is mijn huis te klein, Gehoord te Boom dec. 1977.

3. Inz. in de verkl.: penis, piemel.
4. In enkele uitdr.: schoon manneke spelen, vleien, in ’t gevlij komen; ook: zich met vleiende woorden verontschuldigen; - mannekes maken, poppetjes tekenen, ook: onnodige plichtplegingen maken.

Hij kon liegen gelijk een pater die uit Kongo komt, en schoon manneke spelen tegenover de gendarmen die hem soms zelfs kwamen raad vragen, CLAES 1976, 21.

Sam.: mannevolk, mannen, man(s)volk (De waardin, die een zwak voor jong mannevolk had, DEMEDTS 1976, 83).



Alsjeblieft!
Dit artikel kreeg je van Ensie cadeau. Wil je ook bijdragen aan toegankelijke kennis? Klik hier en word vriend van Ensie.