Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

hoek

betekenis & definitie

1. In versch. verb. die in de standaardt. niet voorkomen: iets achter ’t hoekje hebben, iets in petto hebben (m.n. als verrassing), iets achter de hand hebben;

- achter hoeken en kanten, stiekem, in ’t geniep;
- iem. uit zijn hoek lokken, iem. verleiden zijn mening te zeggen, iem. uit zijn tent lokken.

Vol binnenpret luisterde hij aandachtig en had er zelfs niets vóór of tegen te zeggen. Al had Adi hem koste wat wil uit zijn hoek willen lokken, hij was daarmee verzoend, WALSCHAP 1975, 22.

We hebben een prijsje achter ’t hoekje voor de winnaar, Bond 28/1/1977.

2. Afgelegen wijk in een stad of dorp, uithoek, soms bep.: achterbuurt; hij woont al jaren in die hoek.
3. Ter aand. van een korte afstand, een eindje, in de verb. (met iem.) een hoekje meegaan, meelopen, omlopen e.d., (met iem.) een blokje omlopen, een ommetje maken enz.