1. M. betr. t. woorden, opmerkingen e.d.: (uit)spreken; - zijn (beste) Frans uithalen e.d., (zo goed mogelijk) Frans spreken.
Het is wanneer zij naar de Vogelenzang wordt geleid ... dat zij haar voorraad opmerkingen uithaalt. Meestal ten gerieve van Emke, die wel luistert, doch voorzichtigheidshalve gebaart van niet, TEIRLINCK 1951, 1. 139.
Ze haalden ... hun beste Frans uit, vlot, sprankelend, charmant, GEERAERTS 1977, 199.
2. In enkele specifieke toep. van de alg. (ook in de standaardt. gebr.) bet.: (iem., iets) uit een ruimte naar buiten halen; - (iem.) van huis afhalen om hem feestelijk ergens heen te begeleiden; - (een lijk) uitdragen; - (uit de kast) te voorschijn halen, in ’t bijz. van spijs en drank, bij een bijzondere gelegenheid, om iem. goed te onthalen.
Thans heeft zij bovendien haar satijnen bloeze uitgehaald en haar gouden medaljon ligt fameus op haar boezem, TEIRLINCK 1952, 2, 29.
We zijn goed ontvangen; ze hadden zelfs al het kristal en het zilverwerk uitgehaald, Gehoord te Mechelen okt. 1977.
3. (Iets) (omstandig) behandelen, uiteenzetten, ontvouwen, vertellen; vooral in de verb. alles (breed) uithalen (wat men weet); - ook: (iets) (uit de herinnering) ophalen; - vand.: van plan zijn, vooral in de verb.: (iets) gaan, willen uithalen.
In één vlucht ging zij los en haalde al de oude dingen uit, al wat ze samen beloofd en besproken hadden, STREUVELS, Minnehandel 2, 448 (1904).
4. Van zaken: uithollen, uitslijten; die steen is door de regen uitgehaald.