1. Van of m. betr. t. pers. (en dieren): onschuldig.
Hij kan zo onnozel uit zijn ogen kijken, maar daar moogt ge niet intrappen, Gehoord te Mechelen juni 1979.2. In de verb. ergens onnozel van worden, ergens gek, kinds, dul van worden.
3. Onverwacht, doodgewoon.
Het moet geen bijzondere dag zijn voor zulk een vriendschapsdaad. Springen we even binnen, op een onnozel ogenblik, gewoon om wat te praten, en méér nog... om te laten praten, Vrouw en Wereld dec. 1973, p. 5.
Kopp.: onnozelweg, domweg (Nu eens het vaste voornemen zo dadelijk uitleg te vragen, ferm van zich af te spreken en dan weer ... er de kans niet toe krijgen of ze onnozelweg laten voorbijgaan, WALSCHAP 1975, 31).