Plaats waar grote werken uitgevoerd worden; in ’t bijz.: bouwterrein, bouwwerk; - ook in toep. op het werk zelf.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. J., L.-C. en TEIRLINCK.
’s Zondags bracht zij haren vrijer mede naar den Waterhoek, en danste met hem in de herbergen, ten aanzien van heel de bevolking.
- ’t Is goed, zolang de jonkheden op den travaux zijn, meenden de meisjes, anders zouden zij den vreemden sperluit een dans leren! STREUVELS 1964, 47.
De gedoenkens zijn door de band zo klein dat er de mensen maar reizekens hun brood kunnen op verdienen. ’t Is daarom dat er van bij ons altijd zoveel jongens naar de travó gegaan zijn, WALSCHAP 1976, 123.
Sam.: travoman, bouwvakarbeider, bouwvakker (De bazin van de staminee waar veel travómannen hun velo zetten, WALSCHAP 1976, 130);
- travowerker, bouwvakarbeider, bouwvakker (Zware, logge schoenen, zoals door de travaux-werkers gedragen worden, VAN AKEN in Zes Vlaamse Novellen 7 (1951)).